ECLI:NL:RBSGR:2002:AE0817

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/16810 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.P. Smit
  • J. Quist
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdeling zonder reëel zicht op uitzetting naar Somalië

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 maart 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser A, van Somalische nationaliteit. Eiser was op 4 maart 2002 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd en er was een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Eiser had op 5 maart 2002 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke op 7 maart 2002 was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen reëel zicht op uitzetting naar Somalië bestaat, omdat eiser niet beschikt over geldige grensoverschrijdingsdocumenten en er geen erkende Somalische autoriteiten zijn om deze documenten aan te vragen. Bovendien is niet gebleken dat eiser vrijwillig wil terugkeren naar zijn land van herkomst, en verweerder heeft niet binnen een redelijke termijn mogelijkheden tot verwijdering onderzocht. De rechtbank oordeelt dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is en beveelt de opheffing ervan. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 322,--. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open bij de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/16810 VRONTN
inzake : A, geboren op [...] 1974, van (gestelde) Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. A. Hol, advocaat te Utrecht,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Bouma, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 4 maart 2002 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
Verweerder heeft de rechtbank hiervan op 6 maart 2002 in kennis gesteld. Krachtens artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op 5 maart 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Bij besluit van 7 maart 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. De ten aanzien van eiser toegepaste vrijheidsontnemende maatregel is in het besluit gehandhaafd.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 13 maart 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ter zitting was tevens aanwezig mevrouw L. Lumsden, tolk in de Engelse taal.
Ter zitting heeft gemachtigde van eiser namens eiser opheffing van de maatregel gevorderd.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Er is geen reëel zicht op uitzetting van eiser naar Somalië. Terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst is, gezien de veiligheidssituatie aldaar niet mogelijk. In dit verband heeft eiser op 8 maart 2002 een beroep en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend tegen de afwijzende beschikking op zijn asielaanvraag van
7 maart 2002. Zelfs indien echter zou komen vast te staan dat eiser, gelet op de veiligheidssituatie, wel zou kunnen terugkeren, is feitelijke terugkeer naar zijn land van herkomst niet mogelijk, omdat hij niet beschikt over grensoverschrijdingsdocumenten. Bij gebrek aan erkende Somalische autoriteiten is het voor eiser ook niet mogelijk om dergelijke documenten te verkrijgen. Voorts kan niet gezegd worden dat verweerder voldoende voortvarend handelt. Gelet hierop is de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig en dient deze te worden opgeheven.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Verweerder is in afwachting van een beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening. In verband hiermee heeft verweerder de uitzettingsactiviteiten opgeschort. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Voorts volgt verweerder niet het standpunt, dat eiser niet kan beschikken over grensoverschrijdingsdocumenten. Eiser heeft immers onvoldoende aangetoond dat het feit dat hij geen grensoverschrijdingsdocumenten heeft kunnen verkrijgen, hem niet te verwijten valt. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat reëel zicht op uitzetting ontbreekt.
De rechtbank overweegt het volgende.
Verweerder is op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 bevoegd een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden.
Verweerder voert het beleid dat onder meer tot - voortzetting van - de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 wordt besloten indien de asielaanvraag binnen de aanmeldcentrumprocedure is afgewezen. De oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel was derhalve niet onrechtmatig te achten.
De rechtbank is echter, niettegenstaande het voorgaande, van oordeel dat niet langer gezegd kan worden dat reëel zicht op uitzetting van eiser bestaat. De rechtbank overweegt hiertoe dat gedwongen uitzetting van eiser naar Somalië niet tot de mogelijkheden behoort. Immers eiser beschikt niet over geldige grensoverschrijdingsdocumenten en het is eveneens niet mogelijk dergelijke documenten aan te vragen nu er geen erkende Somalische autoriteiten zijn. De stelling van verweerder dat eiser, met medewerking van de Internationale Organisatie Migratie (IOM), terug kan keren naar Somalië, acht de rechtbank in het onderhavige geval niet relevant, aangezien niet is gebleken dat eiser vrijwillig wil terugkeren naar zijn land van herkomst. Evenmin is gebleken dat eiser op andere wijze uit Nederland kan worden verwijderd. Nu verweerder niet binnen een redelijke termijn een mogelijkheid tot verwijdering heeft onderzocht en evenmin heeft aangegeven welke die mogelijkheden zijn, moet worden vastgesteld dat geen concreet zicht op verwijdering van eiser bestaat.
Hieruit volgt dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
De rechtbank ziet in het vorenstaande geen aanleiding eiser een vergoeding ten laste van de Staat der Nederlanden als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen.
Gelet op het vorenstaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 18 maart 2002 wordt opgeheven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 322,-- (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2002, in tegenwoordigheid van, mr. J. Quist griffier.
Afschrift verzonden op: 21 maart 2002
Conc.: JQ
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.