ECLI:NL:RBSGR:2002:AE0820

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/15524 BEPTDN A S7
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Wentholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag verblijfsvergunning asiel en termijnoverschrijding in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 14 maart 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een herhaalde aanvraag om een verblijfsvergunning asiel. Eiser, van Iraakse nationaliteit, had op 24 februari 2002 een aanvraag ingediend, welke door de Staatssecretaris van Justitie op 28 februari 2002 werd afgewezen. Eiser stelde dat de afwijzing onterecht was, omdat hij nieuwe documenten had overgelegd, waaronder een arrestatiebevel en een echtscheidingsakte. De rechtbank oordeelde dat de documenten niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt, omdat het arrestatiebevel dateerde van voor de eerste aanvraag en de andere documenten niet relevant waren voor de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank volgde de stelling van verweerder dat de aanvraag zonder het afwachten van een zienswijze kon worden afgewezen, omdat de zorgvuldigheid van de besluitvorming niet in het geding was. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag terecht was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser had geen recht op een verblijfsvergunning, omdat hij niet kon worden aangemerkt als vluchteling en er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die tot verblijfsaanvaarding nopen. De rechtbank benadrukte dat het aan verweerder is om te beoordelen of een zorgvuldige besluitvorming in de weg staat aan het geven van een beschikking zonder dat een zienswijze naar voren is gebracht, waarbij het gewicht van de zaak en de tijd die de vreemdeling heeft voor het indienen van een zienswijze in overweging moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb: 02/15524 BEPTDN A S7
Uitspraak: 14 maart 2002
U I T S P R A A K
inzake: A
geboren op [...] 1964,
van Iraakse nationaliteit,
IND-dossiernummer: 970702.8106,
eiser,
gemachtigde: mr. R.M.J. Lanting, advocaat te Deventer,
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door: mr. S. Michael, ambtenaar ten departemente.
PROCESVERLOOP
Op 24 februari 2002 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft bij beschikking van 28 februari 2002 afwijzend op de aanvraag beslist.
Bij beroepschrift van 28 februari 2002 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld. Tevens is op 28 februari 2002 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op beroep is beslist.
De rechtbank heeft op grond van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het beroep versneld wordt behandeld. De openbare behandeling van beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 8 maart 2002. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Standpunt van partijen
Eiser heeft op 3 juli 1997 voor de eerste maal een aanvraag om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Eiser heeft per brief van 9 maart 1998 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing. Eiser heeft per brief van 17 september 1998 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift. Bij uitspraak van 14 december 1998 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het beroep gegrond verklaard. Op 26 januari 1999 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Bij brief van 23 februari 1999 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Eiser heeft tevens verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 29 december 2000 van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, is het beroep gegrond verklaard, maar zijn de rechtsgevolgen in stand gelaten. Bij uitspraak van 29 december 2000 van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, heeft de president het verzoek om een voorlopige voorziening niet ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft op 24 februari 2002 een herhaalde aanvraag ingediend, omdat eiser beschikt over nieuwe documenten. Eiser beschikt over een arrestatiebevel, een akte van echtscheiding en een woon- en verblijfsakte.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat hetgeen door eiser naar voren is gebracht niet kan worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden. Ten aanzien van het arrestatiebevel overweegt verweerder dat het document een fotokopie betreft, met uitzondering van de stempel en de handtekening. De authenticiteit kan volgens een rapport van de Koninklijke Marechaussee niet worden vastgesteld. Daar komt bij dat eiser noch middels zijn verklaringen, noch anderszins aannemelijk heeft weten te maken dat het een authentiek document betreft. Voorts kan het document niet worden aangemerkt als nieuw feit, nu blijkt dat eiser reeds ten tijde van de eerste procedure op de hoogte was van het bestaan van een arrestatiebevel. Ten aanzien van de akte van echtscheiding en een woon- en verblijfsakte overweegt verweerder dat eiser zelf heeft verklaard dat deze documenten niet aangemerkt dienen te worden als nieuwe feiten en omstandigheden. Voor zover eiser als nieuw feit aanvoert dat hij, gelet op het arrestatiebevel, geen verblijfsalternatief heeft in Noord Irak overweegt verweerder dat gelet op het ambtsbericht van 11 april 2001 eiser niet kan worden aangemerkt als vooraanstaand politicus of politiek activist en hij derhalve geen risico loopt van de zijde van de Iraakse autoriteiten. Er bestaat volgens verweerder derhalve geen aanleiding de aanvraag inhoudelijk te beoordelen op inwilligbaarheid.
Ten aanzien van de termijnoverschrijding van de 48 uren overweegt verweerder dat deze termijn niet is overschreden. Nu de nabespreking van het nader gehoor op het moment van de uitreiking van de beschikking reeds langer heeft geduurd dan de drie proces-uren zoals genoemd in artikel 117 eerste en tweede lid Vb 2000, moet worden geoordeeld dat de zienswijze niet tijdig is ingediend. Nu, mede gelet op het vijfde lid van artikel 117 Vb 2000, de SRA niet heeft verzocht om verlenging van de termijn van drie proces-uren en evenmin is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan uit het oogpunt van zorgvuldigheid een zienswijze of andere reactie van betrokkene dient te worden afgewacht alvorens een beslissing kan worden genomen, is de aanvraag afgewezen overeenkomstig het voornemen.
Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgedaan. Eiser is van mening dat is gebleken van nieuw gebleken feiten en omstandigheden en dat een nader onderzoek in deze was aangewezen. Eiser betwist dat het arrestatiebevel niet authentiek zou zijn. Verweerder merkt het arrestatiebevel aan als fotokopie met uitzondering van de stempel en de handtekening. Aan de authenticiteit van de stempel en de handtekening wordt door verweerder kennelijk niet getwijfeld. Volgens eiser betekent dit dat het gaat om een origineel document. Bovendien blijkt uit het document dat van het arrestatiebevel vier afschriften naar verschillende adressen of instanties zijn verzonden. Hier ligt een begin van de verklaring dat eiser niet een origineel in de zin van een enig, echt, papier in zijn bezit heeft. Voorts stelt eiser dat blijkens het rapport van de Marechaussee niet blijkt dat het arrestatiebevel vals of vervalst is. De authenticiteit kan niet worden vastgesteld. Dat eiser vragen omtrent de herkomst van het document niet kan beantwoorden is voor de beoordeling van de vrees voor vervolging niet cruciaal. Het bezit van authentiek arrestatiebevel is cruciaal. Ten aanzien van de termijnoverschrijding is eiser van mening dat het onzorgvuldig is een beslissing te nemen voordat een zienswijze is ingebracht. Tot slot stelt eiser dat hij in Nederland inmiddels een gezin heeft gevormd.
Daags voor de zitting heeft eiser een schoolrapport van de zoon van eiser uit zijn eerdere huwelijk ingebracht ten bewijze van het feit dat deze achtjarige zoon, B, inmiddels in Nederland verblijft. Tijdens het nader gehoor is aan de orde geweest dat B in Nederland asiel heeft aangevraagd. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte nagelaten te onderzoeken welke betekenis het verblijf c.q. de verblijfsstatus van deze zoon heeft voor de behandeling van de aanvraag van eiser.
Verweerder neemt hierover het standpunt in dat hiervan te laat in de procedure gewag wordt gemaakt, zodat het strijdig is met de goede procesorde dit in de beoordeling te betrekken. Daarnaast staat het eiser vrij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier in te dienen, alwaar deze kwestie aan de orde kan komen.
Beoordeling van het beroep
In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen.
Ten aanzien van de vraag of verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de zienswijze niet af te wachten oordeelt de rechtbank als volgt.
Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 december 2001 (200105777/1) en van 25 februari 2002 (200200319/1) oordeelt de rechtbank dat uit artikel 1.1, onder f, Vb 2000 voortvloeit dat -buiten de uren van 22.00 tot 8.00 uur- in beginsel alle uren die sedert de aanmelding van de vreemdeling tot de uitreiking van de beschikking verstrijken als proces-uren zijn aan te merken, met uitzondering van de uren die ten gevolge van door verweerder aan te voeren en aannemelijk te maken feiten en omstandigheden redelijkerwijs niet voor het onderzoek naar de aanvraag konden worden benut. Ter bepaling van de vraag of een aanvraag geschikt is om in een aanmeldcentrum af te doen heeft de wetgever een naar tijdsduur van 48 uur gemeten maatstaf voorgeschreven. Daarbij heeft, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 en de toelichting op het Vb 2000, de gedachte voorgezeten dat het vereiste dat binnen 48 proces-uren afdoende kan worden beoordeeld of de aanvraag kan worden afgewezen, waarborgt dat op deze wijze slechts zaken worden afgehandeld, die geen tijdrovend onderzoek vergen.
De wetgever heeft de termijnen waarbinnen het nader gehoor kan worden voor- en nabesproken en de zienswijze kan worden voorbereid eveneens van een bepaalde tijdsduur voorzien. Dat de feitelijke gang van zaken binnen een aanmeldcentrum meebrengt dat de facto de rechtshulpverlener onvoldoende tijd heeft in elke voorliggende zaak te overleggen met de vreemdeling, dan wel zonder nader overleg een zienswijze uit te brengen, is een consequentie die uit de regelgeving voortvloeit.
Zoals ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraak van 25 februari 2002 (200200319/1) brengt het voornemen van de staatssecretaris om een zaak binnen het aanmeldcentrum af te doen, diens verantwoordelijkheid mee om het onderzoek en de daarop gebaseerde besluitvorming binnen de bij het Vb 2000 gestelde termijn van 48 proces-uren af te ronden. Hieruit vloeit voort dat de staatssecretaris zich in elk stadium van de aanmeldprocedure de vraag moet stellen of de procedure op een zorgvuldige wijze binnen 48 proces-uren kan worden afgerond. Zo zal verweerder zich op het moment van voorbereiding van het voornemen, gelet op de tijdsduur die nog beschikbaar zal zijn na het uitreiken van het voornemen, dienen te bezinnen op zijn voornemen de zaak via de AC-procedure af te doen. Aspecten die bij deze bezinning van belang zijn, vloeien voort uit de voorliggende problematiek, waarbij mede een rol speelt of de rechtshulpverlener te kennen heeft gegeven dat voor de voorbereiding van het nader gehoor, dan wel het uitbrengen van de zienswijze, meer tijd nodig is dan waarvoor in de regelgeving is voorzien.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verweerder dwingt tot de handelwijze waarbij, nadat het voornemen is uitgereikt, het verstrijken van de tijd dwingt tot het geven en uitreiken van de beschikking. Het standpunt van verweerder dat deze handelwijze geen afbreuk doet aan de zorgvuldigheid van de besluitvorming nu een na uitreiking van de beschikking ingestuurde zienswijze in het kader van de ex-nunc-toetsing nog in de procedure bij de rechtbank aan de orde kan komen, miskent dat de zienswijze zich tot verweerder richt.
Het is aan verweerder om te beoordelen of een zorgvuldige besluitvorming in de weg staat aan het geven van een beschikking zonder dat een zienswijze naar voren is gebracht. Bij deze beoordeling dient verweerder te betrekken het gewicht van de zaak in relatie tot de tijd die de vreemdeling heeft voor het naar voren brengen van de zienswijze.
Bij het aspect van het gewicht van de zaak is onder meer van belang het door de vreemdeling naar voren gebrachte relaas, de mate waarin dit relaas met bewijsstukken is geadstrueerd en is verweven met de algemeen bekende situatie in het land van herkomst en de omvang en de intensiteit van het onderzoek naar de juistheid van de door de vreemdeling verstrekte gegevens.
Een en ander betekent dat verweerder ook zonder dat een zienswijze is ontvangen mag overgaan tot het geven en uitreiken van de beschikking indien hij tot het standpunt komt dat gelet op het gewicht van de zaak in de beschikbare tijd een zienswijze had kunnen worden naar voren gebracht.
In de voorliggende procedure heeft de rechtshulpverlener te kennen gegeven dat uit problemen van logistieke aard voortvloeit dat binnen de gestelde termijn geen zienswijze kan worden uitgebracht.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de dossierstukken en het verhandelde ter zitting, verweerder ook zonder een zienswijze af te wachten heeft kunnen besluiten de aanvraag af te wijzen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Indien er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden dient het bestuursorgaan te onderzoeken of het omstandigheden betreft die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding zouden kunnen geven.
Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 29 december 2000 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, in rechte is vast komen te staan dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat hij bij uitzetting naar Irak geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. De aanvraag van 24 februari 2002, welke thans ter beoordeling voorligt, moet derhalve worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Vooropgesteld kan worden dat niet wordt betwist dat de akte van echtscheiding en de woon- en verblijfsakte niet zijn aan te merken als nieuwe feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. Ten aanzien van de vraag of het arrestatiebevel wel als zodanig dient te worden aangemerkt is de rechtbank van oordeel dat dat niet het geval is. Allereerst dateert het arrestatiebevel van mei 1997, derhalve nog van voor de indiening van de eerdere asielaanvraag. Voorts is niet gebleken waarom eiser niet eerder in het bezit kon komen van het arrestatiebevel. Dat eiser stelt niet eerder op de hoogte te zijn geweest van het bestaan van het arrestatiebevel, wat er van de authenticiteit van dit bevel verder ook zij, maakt dat niet anders. Gelet op het belang van een dergelijk arrestatiebevel kan van eiser worden verwacht dat hij zich ten tijde van de eerste procedure, welke duurde van 3 juli 1997 tot 29 december 2000, meer had ingespannen zijn relaas ondersteunende documenten in zijn bezit te krijgen. Dit klemt te meer nu is gebleken dat eiser, nadat zijn aanvragen onherroepelijk zijn afgewezen, inmiddels op relatief eenvoudige wijze in het bezit is gekomen van genoemd arrestatiebevel.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder had dienen te onderzoeken welke betekenis de (toe te kennen) verblijfsstatus van zijn zoon B heeft voor de behandeling van de aanvraag van eiser, is de rechtbank van oordeel dat de enkele stelling van eiser in het nader gehoor dat een zoon uit een eerder huwelijk in Nederland verblijft, nog niet voor verweerder een onderzoeksplicht in het leven roept de betekenis hiervan na te gaan, temeer nu dit aspect niet als nieuw feit of omstandigheid bij het indienen van de herhaalde aanvraag is ingebracht. Ook in de beroepsprocedure is deze stelling niet nader toegelicht, anders dan door overlegging van een schoolrapport, zodat ook de rechtbank aan de betekenis hiervan voorbijgaat.
Derhalve is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag heeft af kunnen wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Het niet afwachten van een zienswijze is gelet op het vorenoverwogene niet onzorgvuldig.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag terecht in het kader van de AC-procedure afgewezen. Het beroep is dan ook ongegrond.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC te ‘s-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Aldus gegeven door mr. K. Wentholt, rechter, en in het openbaar uitgesproken op
14 maart 2002 in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier.
Afschrift verzonden op: 14 maart 2002