RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/18753 OVERIO
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1979, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.J.C. van den Hoff, advocaat te Veldhoven,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. N. Saanen-Siebenga, advocaat te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 16 maart 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 31 maart 2000 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 13 december 1999 om hem tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hem een vergunning tot verblijf (vtv) geweigerd. Eiser heeft tegen de beslissing van 16 maart 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 januari 2001. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Voor verweerder is verschenen mr. drs. Saanen-Siebenga, voornoemd.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. Het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien dit besluit dateert van voor 1 april 2001.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Het bezwaarschrift is niet binnen de in artikel 30, derde lid, Vw (oud) gestelde termijn ingediend. Bij brief van 6 december 2000 is de gemachtigde van eiser in de gelegenheid gesteld de reden van de termijn van de termijnoverschrijding in te dienen. Bij brief van 18 december 2000 heeft gemachtigde aangevoerd dat bij de uitreiking van de beschikking op 20 juni 2000 aan eiser in persoon geen gebruik is gemaakt van een tolk en gemachtigde geen afschrift van de beschikking heeft ontvangen. Uit navraag bij de vreemdelingendienst (VD) is gebleken dat eiser zelf heeft aangegeven voldoende Arabisch te beheersen om de toelichting in die taal te vernemen. De betreffende medewerker van de VD spreekt zowel Arabisch als Nederlands en heeft de uitreiking in het Arabisch toegelicht. Voorts is op 20 juni 2000 een afschrift van de beschikking gezonden naar het toen bekende adres van de gemachtigde van eiser. Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat de uitreiking op zorgvuldige wijze is geschied. De termijnoverschrijding is dan ook niet verschoonbaar. Het bezwaar is kennelijk niet-ontvankelijk. Op grond van artikel 7:3 Awb is afgezien van het horen van eiser.
In het verweerschrift geeft verweerder nog aan dat de enkele ontkenning van eiser, dat hij voldoende Arabisch beheerst om de toelichting in die taal te vernemen, onvoldoende is. Eiser heeft ten overstaan van een medewerker van de VD aangegeven dat hij evengenoemde taal voldoende beheerst. Zulks blijkt ook uit bijgevoegde telefoonnotitie van 16 maart 2001. Bij het aanvullend verweerschrift van 3 januari 2002 tenslotte wordt een proces-verbaal d.d. 30 november 2001 overgelegd. Hieruit blijkt dat de beschikking weliswaar niet in aanwezigheid van een officiële tolk is uitgereikt, doch dat op verzoek van eiser bij de uitreiking een familielid van eiser als tolk optrad.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen -zakelijk weergegeven- aan dat ten onrechte wordt gesteld dat eiser zelf heeft aangegeven voldoende Arabisch te beheersen om de toelichting in die taal te vernemen. Uit de in bezwaar overgelegde afschriften van het brievenboek van de gemachtigde van eiser blijkt voorts ondubbelzinnig dat de beschikking door gemachtigde niet werd ontvangen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op basis van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde acht de rechtbank thans voldoende aannemelijk geworden dat de bekendmaking van de beslissing in primo heeft plaatsgevonden door uitreiking aan eiser in persoon, met behulp van een familielid die als tolk fungeerde. De termijn voor het indienen van bezwaar is derhalve ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb aangevangen op 21 juni 2000, zijnde de dag na de -in casu krachtens artikel 3:41, eerste lid, Awb- voorgeschreven bekendmaking.
Nu het bezwaarschrift van eiser niet binnen vier weken na deze dag bij verweerder is ontvangen -in casu was dit op 28 november 2000- betekent dit dat het niet tijdig is ingediend.
Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Nu verweerder zich blijkens hoofdstuk A4/10.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994 heeft gecommitteerd tot verzending aan de gemachtigde, ook wanneer de uitreiking aan eiser rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, brengt de toets aan artikel 6:11 Awb naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat, waar verweerder kennelijk ook het informeren van de gemachtigde voor zijn bekendmakingsbeleid relevant acht, sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, indien deze informatie niet heeft plaatsgevonden.
In casu heeft de gemachtigde -onder overlegging van een brievenboek- gemotiveerd betwist dat hij de beschikking in primo heeft ontvangen. Nu verweerder niet in staat is gebleken een bewijs van verzending over te leggen, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat de gemachtigde de beschikking niet heeft ontvangen.
Nu gelet op het vorenoverwogene sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, heeft verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--(1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 22,69 dient te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het betaalde griffierecht ad € 22,69.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Groenewoud, als griffier.
afschrift verzonden op: 4 februari 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.