RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/19133 OVERIO
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1973, van Sudanese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. P.R. Klaver, advocaat te Breda,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. N. Saanen, advocaat te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 23 maart 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 17 september 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 mei 1999 om hem tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hem een vergunning tot verblijf geweigerd. Eiser heeft tegen de beslissing van 23 maart 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 januari 2002. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. Het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien dit besluit dateert van voor 1 april 2001.
Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep wel rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Eiser heeft aan zijn beroep ten grondslag gelegd dat hij in Sudan gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. Ter ondersteuning van zijn aanvraag om toelating als vluchteling heeft eiser ten overstaan van de contact-ambtenaar van het Ministerie van Justitie onder meer het volgende aangevoerd:
Eiser heeft van 1994 tot 1997 in India te Bombay scheikunde gestudeerd, welke studie hij niet heeft afgerond. Wel heeft eiser diploma's op het gebied van nucleaire chemie behaald. Toen eiser terugkeerde naar Sudan heeft hij zijn behaalde diploma's naar het Ministerie van Onderwijs gebracht. Deze diploma's werden gezien door mensen van de Sudanese militaire industrie en eiser werd door hen uitgenodigd. Het bleek dat deze mensen alle informatie over hem hadden. Eiser kreeg een aanbod om voor hen te gaan werken. Eiser kreeg hiervoor bedenktijd. Eiser heeft in totaal drie gesprekken, met een persoon die zich Abdulrahman noemde, gevoerd. Deze persoon was een topman in de militaire industrie.
Tijdens het laatste gesprek kreeg eiser te horen dat hij als hij niet meewerkte problemen zou krijgen. Als eiser wel zou meewerken zou hij een auto, een huis en een goed salaris krijgen. Eiser zei dat hij niet geschikt was. Eiser werd vervolgens benaderd door B, een vriend van hem. B behoorde tot de Sudanese regering en was een hoog kaderlid van het Islamitisch front. B zei tegen eiser dat hij als hij niet zou meewerken problemen zou krijgen. Eiser nam dit niet serieus. Later hoorde eiser van een vriend van de culturele vereniging dat eiser binnenkort door het volkscomité van de regering opgeroepen zou worden voor militaire dienst. Eiser antwoordde hem dat zijn geboortejaar pas later in aanmerking kwam, doch heeft vervolgens contact opgenomen met B. B gaf aan dat het klopte en dat eiser nog wel ergere zaken kon verwachten. Een paar dagen later kwamen drie personen van de autoriteiten bij eisers huis langs. Aan eiser werd medegedeeld dat hij als hij zou doorgaan te weigeren als verrader zou worden beschouwd en verraders worden onthoofd. Op 29 maart 1999 kwam B bij eisers werkplaats. Eiser was niet aanwezig, maar is later bij hem langs gegaan. B gaf aan dat eiser in gevaar was en dat hij het land moest verlaten. Eiser heeft op 16 april 1999 Sudan verlaten. In Nederland heeft hij contact gehad met zijn verloofde die zei dat zijn huis in de gaten werd gehouden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat eiser hier te lande als vluchteling toe te laten. Verweerder is niet gebleken van een specifiek op eiser gerichte belangstelling in verband met één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hem door Abdulrahman te verstaan is gegeven dat hij door zijn weigering problemen zou krijgen. Niet is echter gebleken dat eiser daadwerkelijk problemen heeft gekend. Ten aanzien van de verklaring van eiser dat hij Sudan uit voorzorg heeft verlaten omdat B hem voor toekomstige problemen waarschuwde, wordt opgemerkt dat niet duidelijk is gemaakt hoe deze B op de hoogte was van eisers problemen. Bovendien is gezien B's hoge positie niet aannemelijk dat hij zijn positie omwille van eiser op het spel zou zetten.
Voorts heeft eiser tot het moment van zijn vertrek uit Sudan op geen enkele manier last ondervonden van de autoriteiten. Met betrekking tot de oproep voor militaire dienstplicht wordt overwogen dat eiser geen enkel document ter staving hiervan heeft overgelegd. Evenmin is gebleken dat eiser bij terugkeer naar Sudan een onevenredig zware bestraffing te wachten staat wegens het geen gehoor geven aan voormelde oproep. Uit het ambtsbericht van Buitenlandse Zaken d.d. 23 september 1998 blijkt dienaangaande dat het geen gehoor geven aan een oproep niet onder het militair strafrecht valt en dat op onttrekking aan de dienstplicht een boete of een gevangenisstraf van minimaal twee jaar en maximaal drie jaar staat. Voorzover bekend wordt deze gevangenisstraf niet ten uitvoer gebracht. Nu eiser niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging bestond geen aanleiding om hem door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken te doen horen. Verweerder is voorts van mening dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is, zodat ook overigens geen aanleiding bestond om eiser te horen.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser meent dat op geen enkele wijze inhoudelijk is ingegaan op de in het bezwaarschrift aangevoerde argumenten, alsook dat ten onrechte is afgezien hem te horen op zijn bezwaarschrift.
Ter zitting heeft eiser, daartoe uitgenodigd, bij zijn relaas volhard, met dien verstande dat hij heeft toegevoegd dat hij ook zelf zijn oproep voor de militaire dienst aan de muur van het politiebureau heeft zien hangen.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen het Verdrag) en artikel 15, eerste lid, Vw (oud) is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voerde bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij -voor zover hier van belang- klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingen-circulaire 1994 (Vc 1994).
De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling als volgt.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Sudan niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en behorende tot de Arabische bevolkingsgroep zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
De rechtbank acht het, gezien in de context van de politieke situatie in Sudan -waar, naar ook verweerder in zijn verweerschrift stelt, de algemene mensenrechtensituatie zorgwekkend is en waar, naar blijkt uit het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 31 maart 2001, sprake is van een fundamentalistisch-islamitisch bewind- aannemelijk dat eiser op basis van zijn specifieke opleiding zodanig interessant is geworden voor de Sudanese autoriteiten, dat hij door te weigeren voor de militaire industrie te gaan werken in de negatieve aandacht van de Sudanese autoriteiten is komen te staan op grond van een hem toegedichte politieke overtuiging. Dit spoort ook met de verklaring van eiser -zijn relaas acht de rechtbank in tegenstelling tot verweerder geloofwaardig en consistent- dat deze weigering door de autoriteiten als een belediging is opgevat, alsook spoort het met zijn relaas dat zowel Abdulrahman als B hem meegedeeld hebben dat de oproep voor de militaire dienst slechts het begin van zwaardere maatregelen was. Ook het feit dat drie mannen van het bewind hem, na zijn laatste weigering en naar aanleiding daarvan, thuis hebben bedreigd en hem als verrader hebben betiteld, is in dit verband consistent. Eiser heeft ter zitting overigens nog verklaard dat hij naïef is geweest om in India juist de richting nucleaire chemie te kiezen: hij dacht daarmee van emplooi verzekerd te zijn, maar heeft er niet bij stil gestaan dat zijn diploma’s hem bij terugkeer in de bijzondere aandacht zouden plaatsen van de autoriteiten.
De rechtbank is gezien hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat verweerder te gemakkelijk heeft aangenomen dat er geen relatie bestaat tussen eisers vrees voor vervolging en een van de in het Verdrag genoemde vervolgingsgronden. Aannemelijk is dat eiser in de negatieve belangstelling van de Sudanese autoriteiten is komen te staan op grond van een hem toegedichte politieke overtuiging.
De rechtbank concludeert op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen dat verweerders besluit om eiser niet toe te laten als vluchteling ontoereikend is gemotiveerd. Voorts had verweerder niet mogen concluderen dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was in de zin van artikel 7:3 van de Awb.
Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:3 en 7:12 van de Awb. Verweerder dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op EUR 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt EUR 322,--). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad EUR 22,69 dient te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad EUR 22,69
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Groenewoud als griffier.
afschrift verzonden op: 22 februari 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.