Rechtbank te ‘s-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/60667 VRWET en AWB 00/60668 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1955, en B, geboren op [...] 1960, beiden van Turkse nationaliteit, wonende te C, eisers,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Velen, advocaat te Den Haag.
1. Op 10 september 1998 hebben eisers, mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen D en E, respectievelijk geboren op [...] 1985 en [...] 1986, aanvragen om toelating als vluchteling ingediend. Bij bezwaarschrift van 27 juli 1999 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op deze aanvragen. Bij beroepschrift van 22 februari 2000 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaarschrift. Bij uitspraak van 27 juni 2000 van deze rechtbank en zittingsplaats, is dit beroep gegrond verklaard. Bij besluiten van 8 mei 2000 heeft verweerder de aanvragen om toelating als vluchteling niet ingewilligd en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Op 3 augustus 2000 zijn eisers gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluiten van 11 augustus 2000 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 14 augustus 2000, aangevuld bij brieven van 12 september 2000,
25 september 2000 en 5 december 2000, hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 13 november 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 12 oktober 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 28 december 2001 hebben eisers hun standpunt nader onderbouwd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2002 te Alkmaar. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren de twee kinderen van eisers ter zitting aanwezig.
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eisers en hun kinderen, Armeense christenen uit Turkije, verblijven sedert 16 februari 1992 in Nederland. Eisers hebben op 25 februari 1992 mede ten behoeve van hun kinderen aanvragen om toelating als vluchteling ingediend, alsmede aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvragen zijn bij besluiten van 18 maart 1992 afgewezen. Op het tegen deze besluiten ingediende herzieningsverzoek is bij besluiten van 19 februari 1996 afwijzend beslist. De hierop volgende beroepsprocedure is geëindigd bij uitspraak van de president van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 2 april 1996, waarbij het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond is verklaard.
Bij brief van 15 december 1993 heeft de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer geschreven dat in de media en in gerechtelijke procedures door advocatuur en hulpverlening herhaaldelijk is aangevoerd dat sprake is geweest van een beleidswijziging ten aanzien van Syrisch-Orthodoxe en Armeense christenen uit Syrië en Turkije, maar dat van een beleidswijziging geen sprake is.
In een aantal door andere vreemdelingen aangespannen beroepsprocedures die hebben gediend voor deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, en die hebben geleid tot een uitspraak van 30 juni 1997 (AWB 96/7160 en AWB 96/9241), is bekend geworden dat verweerder blijkens een geheime notitie van mei 1991 een bijzonder beleid heeft gevoerd ten aanzien van Armeense en Syrisch-Orthodoxe Christenen uit Syrië, Turkije en Libanon. In deze zaken geldt een specifieke klemmende reden van humanitaire aard, te weten het zogenoemde „familiecriterium“. In genoemde uitspraak van 30 juni 1997 overwoog de president dat dit beleid vanaf 1 november 1990 tot 11 september 1995 door verweerder is gevoerd.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens de bestreden besluiten op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Voor zover in de eerdere procedure inderdaad ten onrechte geen vergunning tot verblijf is verleend, kan dit er in de huidige procedure niet toe leiden dat alsnog een vergunning tot verblijf wordt verleend. Bij uitspraak van 30 juni 1997 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, overwogen dat het beleid inzake het familiecriterium is beëindigd op 11 september 1995. Dit beleid kan derhalve niet worden toegepast op de onderhavige aanvragen van eisers, omdat deze aanvragen dateren van na deze datum.
Voorts is de asielprocedure niet bedoeld om een in rechte onaantastbare geworden beslissing in een eerdere toelatingsprocedure aan te vechten of te toetsen. De in de Vreemdelingenwet gegeven mogelijkheid om een herhaalde asielaanvraag in te dienen als er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden ziet op feiten en omstandigheden die de vreemdeling zelf betrekken en die nieuwe inzichten bieden met betrekking tot de afweging van de risico’s die de vreemdeling loopt bij terugkeer naar het land van herkomst. Hiervan is geen sprake indien de vreemdeling zich beroept op een afdoeningsnotitie die, naar zijn zeggen, ten tijde van de eerdere asielprocedure nog niet bekend was bij eisers, hun gemachtigde en de rechtbank.
In het verweerschrift heeft verweerder in aanvulling hierop nog opgemerkt dat het kader van een herhaalde aanvraag wordt gegeven door artikel 4:6 van de Awb. Eisers hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen worden beschouwd als nova.
2. Eisers leggen aan het beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Verweerder gaat in het bestreden besluit geheel voorbij aan het gegeven dat in de eerste asielprocedure van eisers het bijzondere beleid noch bij de gemachtigde van eisers noch bij de rechtbank bekend was, omdat verweerder tot aan de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 30 juni 1997 altijd - in en buiten rechte en in strijd met de waarheid - heeft ontkend dat er sprake was (geweest) van enig bijzonder beleid ten aanzien van orthodoxe christenen uit - onder meer - Turkije. Een beroep op dit beleid is voor eisers dan ook eerst na 30 juni 1997 mogelijk geworden.
Eisers stellen zich primair op het standpunt dat indien in een geval het feitensubstraat geen wijziging heeft ondervonden, maar wel is vastgesteld dat in een bepaalde periode sprake is (geweest) van een wijziging van de relevante beoordelingsnormen, geen sprake is van een nieuwe aanvraag, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar van een geheel andere aanvraag, waarbij geen verplichting bestaat nova aan te voeren.
Subsidiair stellen eisers dat artikel 4:6 van de Awb aan verweerder niet het recht heeft ontnomen om terug te komen op een onherroepelijk geworden besluit.
Ter zitting is namens eisers verklaard dat het beroep niet ziet op toelating als vluchteling, dan wel op toelating wegens schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), maar op toelating wegens het zogenoemde familiecriterium.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. De bestreden besluiten zijn bekend gemaakt op 11 augustus 2000, derhalve vóór de datum (1 april 2001) van inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495). Ingevolge het bepaalde in artikel 119, eerste lid, van de Vw 2000 blijft op besluiten die voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000 bekend zijn gemaakt het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip. Op het bestreden besluit is derhalve van toepassing de Vw (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen.
3. Niet in geschil is dat eisers niet in aanmerking komen voor toelating als vluchteling dan wel voor een vergunning tot verblijf wegens schending van artikel 3 EVRM en de rechtbank gaat hier ook van uit.
4. Het geschil spitst zich in de onderhavige zaak toe op de vraag of verweerder heeft kunnen besluiten dat eisers niet op grond van het bijzondere beleid ten aanzien van Armeense en Syrisch-Orthodoxe christenen, zoals weergegeven in eerdergenoemde uitspraak van 30 juni 1997 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, en de daarin genoemde afdoeningsnotitie van mei 1991, voor toelating in aanmerking komen. De rechtbank overweegt op dit punt het volgende.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de onderhavige aanvragen van 10 september 1998 ten onrechte heeft aangemerkt als herhaalde dan wel nieuwe aanvragen. Zij acht hiertoe het volgende redengevend. In de begeleidende brief van 10 september 1998 bij de onderhavige aanvragen heeft de gemachtigde van eisers vermeld dat in de vorige procedure bij hem noch bij eisers en de rechtbank bekend was dat verweerder ten aanzien van Armeense en Syrisch-Orthodoxe christenen een bijzonder beleid heeft gevoerd, alsmede: „De staatssecretaris zal alsnog de (nieuwe) aanvragen moeten toetsen aan de inhoud van de afdoeningsnotitie van mei 1991“. Gelet op de bewoordingen en de strekking van deze begeleidende brief had verweerder de onderhavige aanvragen dienen aan te merken als verzoeken om terug te komen op de besluiten van 19 februari 1996.
6. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 4:6 van de Awb is tevens van toepassing op een verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit.
7. Verweerder heeft gesteld dat er in dit geval geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder de onderhavige aanvragen niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb onder verwijzing naar de besluiten van 19 februari 1996 heeft kunnen afwijzen. Blijkens eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 30 juni 1997 heeft verweerder van 1 november 1990 tot 11 september 1995 een geheim beleid gevoerd ten aanzien van Armeense en Syrisch-Orthodoxe christenen. Verweerder heeft tot aan die uitspraak steeds tegenover deze rechtbank en - blijkens voornoemde brief van de Staatssecretaris van Justitie van 15 december 1993 - zelfs tegen de Tweede Kamer expliciet ontkend dat er ten aanzien van genoemde groepen een bijzonder beleid werd gevoerd. Genoemd beleid was derhalve ten tijde van de behandeling van het beroep tegen de besluiten van 19 februari 1996 niet bekend en kon ook niet bekend zijn bij de gemachtigde van eisers, noch bij deze rechtbank. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het bekend worden van het door verweerder genoemde bijzondere beleid ten aanzien van Armeense en Syrisch-Orthodoxe christenen een nieuw gebleken feit is in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
8. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kunnen weigeren terug te komen op de besluiten van 19 februari 1996. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 4:6 van de Awb. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 22,69 (zegge: tweeëntwintig euro en negenenzestig eurocent), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2002, door mr. J. Reid, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.