Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/12351 MVV en AWB 01/21305 MVV
inzake: A, geboren op [...] 1979, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te Marokko, eiseres,
gemachtigde tevens referent: B,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: drs. P.E.G. Heijdanus Meershoek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 4 september 2000 heeft eiseres bij de Nederlandse ambassade te Rabat, Marokko een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel „verblijf bij Nederlandse partner B“ (hierna: referent). Bij bezwaarschrift van 30 oktober 2000 heeft eiseres tegen het uitblijven van een besluit bezwaar tegen het niet tijdig beslissen ingesteld. Bij besluit van 27 februari 2001 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 5 maart 2001 en aangevuld bij brieven van 21 maart 2001 en 27 maart 2001. Het bezwaar is bij besluit van 4 mei 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 21 maart 2001, geregistreerd onder AWB 01/12351 VRWET, heeft eiseres beroep ingediend bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brieven van 8 mei 2001 en 16 mei 2001. De brief van 16 mei 2001 is door de griffie abusievelijk opgevat als een nieuw beroepschrift en is geregistreerd onder AWB 01/21305 VRWET. Op 18 april 2001, 8 juni 2001 en 14 augustus 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 21 augustus 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiseres heeft haar standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 27 augustus 2001.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2001. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. Na sluiting van het onderzoek is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Daarom is op 18 september 2001, met toepassing van artikel 8:68 van de Awb, het onderzoek heropend teneinde nadere inlichtingen in te winnen bij verweerder. Na ontvangst van de gevraagde stukken heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Op 14 september 2000 heeft referent bij de rechtbank Amsterdam verzocht om zijn voornaam te wijzigen in de naam C. Uit de gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie is gebleken dat dit verzoek is gehonoreerd en referent vanaf 11 juni 2001 (weer) de voornaam C draagt. Derhalve wordt referent in deze uitspraak aangeduid als B.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van de gevraagde mvv. Eiseres kan geen geslaagd beroep doen op het beleid inzake ‘gezinsvorming’, neergelegd in hoofdstuk B1/3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994). Daartoe voert verweerder aan dat de middelen van bestaan van referent slechts in zeer geringe mate de gestelde norm overschrijden. Aangezien referent ook in een andere mvv-procedure van een vreemdeling is opgetreden als referent is in het besluit in primo geoordeeld dat de middelen van bestaan van referent onvoldoende zijn. In bezwaar heeft referent toegegeven dat hij in een tweetal (andere) aanvragen als garant heeft opgetreden. Derhalve valt niet in te zien waarom ten aanzien van de middelen van referent in bezwaar anders geoordeeld zou moeten worden.
Ten aanzien van de verblijfsstatus van de werkgever van referent heeft referent in bezwaar erkend dat zijn werkgever, D (hierna: D), verwikkeld is in een verblijfsprocedure. De uitkomst van deze procedure is een onzekere toekomstige gebeurtenis waarmee thans geen rekening kan worden gehouden. Vast staat dat het legale verblijf van de werkgever niet blijvend zeker is, waarmee de inkomsten van referent, zoals reeds eerder is overwogen, niet als duurzaam kunnen worden beschouwd.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten nopen. Er is geen sprake van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). In bezwaar is niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden, derhalve is het bezwaarschrift kennelijk ongegrond en is met toepassing van artikel 7:3 van de Awb afgezien van het horen van belanghebbenden.
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde mvv heeft geweigerd.
Verweerders stelling, dat de middelen van referent onvoldoende zijn, is onjuist en onbewezen. De zaken waarin referent als garantsteller is opgetreden zijn reeds afgewezen en afgedaan.
De werkgever van referent, D, is weliswaar verwikkeld in een verblijfsprocedure doch dit bedreigt niet de duurzaamheid van referents inkomen. De arbeidsovereenkomst tussen referent en D is immers onderworpen aan burgerlijk recht en D is, als werkgever, gehouden na opheffing c.q. beëindiging van het bureau door te betalen tot 1 november 2001. Derhalve is de arbeidsovereenkomst van referent duurzaam in de zin van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw 1965).
Verweerder dient veroordeeld te worden tot schadevergoeding omdat eiseres extra kosten heeft moeten maken door het uitblijven van verweerders beslissingen. Tenslotte had referent in bezwaar moeten worden gehoord.
1. Eiseres heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Niet is gebleken dat eiseres nog enig belang heeft bij een rechterlijk oordeel op dit punt. Het beroep zal in zoverre dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Waar niet is bestreden dat niet tijdig is beslist op het bezwaar, ziet de rechtbank echter geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten omdat niet gebleken is dat eiseres kosten heeft moeten maken zoals omschreven in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
2. Op grond van het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, wordt het beroep van eiseres geacht mede te zijn gericht tegen verweerders beslissing op bezwaar van 4 mei 2001. Aan de orde is vervolgens de vraag of dit besluit in rechte kan standhouden.
3. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Souverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000. Deze rechtbank is derhalve bevoegd.
4. Een mvv-aanvraag wordt getoetst aan dezelfde criteria als een aanvraag om een vergunning tot verblijf. Het bestreden besluit dateert van vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van
23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495). Vanwege de ex-tunc toetsing dient de inhoud van het besluit daarom te worden getoetst aan de Vw 1965 en aanverwante regelingen.
5. Een mvv kan, evenals een vergunning tot verblijf, ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw 1965 worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Bij de toepassing van dit artikel is het beleid gevoerd dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten, tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc 1994.
6. In hoofdstuk B1/3.2.3 van de Vc 1994 is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen.
Degene bij wie toelating als gezinslid wordt beoogd moet duurzaam en zelfstandig beschikken over voldoende middelen van bestaan. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen dat tenminste gelijk is aan het bestaansminimum voor een gezin in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw). Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog tenminste één jaar beschikbaar zijn.
7. Referent heeft ten bewijze van zijn inkomsten salarisspecificaties, giroafschriften en een arbeidsovereenkomst overgelegd. Uit deze gegevens blijkt dat referent met ingang van 1 november 2000 in loondienst was bij zijn werkgever E te Amsterdam. Op de overgelegde salarisspecificaties staat als netto inkomen vermeld een bedrag van fl. 2.130,- voor de maanden november en december 2000 en een bedrag van fl. 2.272,17 voor de maand januari 2001. De normbedragen voor de betreffende perioden waren respectievelijk fl. 2.081,88 en fl. 2.206,65 netto per maand. Referent voldoet derhalve, voor wat betreft de hoogte van zijn inkomen, aan de vereisten als genoemd in de Vc 1994.
8. Referent heeft een jaarcontract, geldig van 1 november 2000 tot 1 november 2001, overgelegd en voldoet formeel aan de gestelde vereisten voor een duurzaam inkomen in de zin van de Vreemdelingenwet 1965. Verweerder heeft echter aan referent tegengeworpen dat uit informatie van de Korpschef is gebleken dat de werkgever van referent een vreemdeling is die niet in het bezit is van een geldige vergunning tot verblijf. Het voortbestaan van betreffende eenmanszaak is daardoor onzeker. Derhalve is niet komen vast te staan dat referent de beschikking heeft over middelen van bestaan voor een periode van nog minimaal een jaar. De middelen van bestaan van referent zijn daardoor niet te beschouwen als duurzaam in de zin van de Vreemdelingenwet 1965, aldus verweerder.
9. Uit het dossier blijkt dat referent tot 18 oktober 2000 eigenaar is geweest van juridisch E, voorheen F, gevestigd aan de [...] te Amsterdam.
Sedert 18 oktober 2000 is F, geboren op [...] 1964, van Marokkaanse nationaliteit, eigenaar van juridisch adviesbureau E te Amsterdam. De activiteiten van dit adviesbureau zijn op 18 september 2001 beëindigd.
Op 11 september 1999 heeft D een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf onder de beperking ‘voorbereidend jaar voor studie’, welke is verleend tot 15 augustus 1999. Op
17 juli 1999 heeft D een aanvraag ingediend met als doel ‘studie boekhouden aan de Markus Verbeek Opleiding’. Bij besluiten van onbekende data zijn de aanvraag en het nadien ingediende bezwaarschrift door verweerder niet gehonoreerd. Inmiddels is D in afwachting van behandeling van zijn beroepschrift en verzoek om voorlopige voorziening bij deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht.
10. Het is aan een vreemdeling die op grond van een vergunning tot verblijf onder de beperking ‘voorbereidend jaar voor studie’ hier te lande verblijf geniet niet toegestaan te werken. Dit betekent niet dat het ook aan hem verboden is om eigenaar te zijn van een hier te lande gevestigd bedrijf. Immers, een eigenaar is niet verplicht (legaal) te verblijven in het land alwaar zijn bedrijf wordt uitgeoefend. Verweerder heeft dan ook op onjuiste gronden geoordeeld dat de uitkomst van de verblijfsprocedure van de werkgever van invloed zou zijn op de duurzaamheid van het inkomen van referent.
11. Aan een vergunning tot verblijf kan als voorschrift worden verbonden om te zorgen dat degene hier te lande van wie het verblijf van de vreemdeling afhankelijk is, zich garant stelt door ondertekening van een verklaring overeenkomstig model D17, de zogenaamde garantverklaring. Deze garantstelling heeft betrekking op de kosten die voor de staat en andere openbare lichamen uit het verblijf van de vreemdeling kunnen voortvloeien, alsmede voor de kosten van de reis naar een plaats buiten Nederland waar toelating van de vreemdeling is gewaarborgd, voor zover deze kosten zijn veroorzaakt binnen vijf jaar nadat de vergunning tot verblijf is verleend of zoveel korter als het verblijf van de vreemdeling in Nederland duurt. Als garantsteller kunnen slecht worden geaccepteerd hier te lande wonende personen van wie de solvabiliteit buiten twijfel staat. De betrokken persoon moet aantonen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt om in het onderhoud van zichzelf (en eventueel zijn gezin) en van de vreemdeling te kunnen voorzien.
12. De rechtbank stelt vast dat referent in het verleden voor zes vreemdelingen als referent heeft opgetreden. Voor vijf van deze vreemdelingen heeft hij zich ook financieel garant gesteld middels het tekenen van een garantverklaring. Deze vijf garantverklaringen zijn echter ten tijde van de beslissing op bezwaar van rechtswege komen te vervallen dan wel nimmer geëffectueerd.
In de beslissing op bezwaar doelt verweerder echter op een zesde vreemdeling, G (hierna: G). Referent zou, alsdus het besluit in primo en de beslissing op bezwaar, met zijn inkomsten in zowel de procedure van G als in de procedure van eiseres willen voldoen aan het in het fungerende beleid gestelde middelenvereiste, hetgeen gezien de hoogte van zijn inkomen niet mogelijk zou zijn.
13. De rechtbank stelt echter vast dat verweerder in deze redenering van onjuiste gegevens is uitgegaan. Bij zijn aanvraag heeft G wel aangegeven dat referent voor hem als referent zou optreden waarna referent op 14 augustus 1999 een zelf opgestelde garantverklaring heeft ondertekend. Hierin heeft hij gesteld garant te staan voor de huisvesting dan wel inwoning van G. Deze zelf opgestelde garantverklaring is echter van een geheel andere aard dan de garantverklaring die gebruikt wordt door verweerder. De garantverklaring welke gebruikt wordt door verweerder wordt, in geval van aanvragen met als doel ‘voorbereidend jaar’ dan wel ‘studie’, alleen in geval van twijfel over het ongestoord verloop van de geldstroom en uitsluitend ter meerdere zekerheid door een hier te lande wonende solvabele derde ondertekend. Gezien het feit dat van een dergelijk ondertekende garantverklaring (model D17) in de procedure van G geen sprake is, is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder in zijn beslissing op bezwaar op onjuiste gronden heeft gesteld dat referent in twee van elkaar onafhankelijke verblijfsaanvragen financieel garant heeft willen staan. Dat verweerder, op grond van bovengenoemde onjuiste gegevens, zich op het standpunt heeft gesteld dat de middelen van bestaan van referent onvoldoende zouden zijn, is daarom ook onjuist.
14. Voor zover verweerder om andere redenen twijfelde aan de duurzaamheid van het inkomen van referent had verweerder dit nader moeten onderzoeken.
15. Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat zij, als gevolg van verweerders afwijzingen, extra kosten heeft moeten maken en op grond hiervan in aanmerking dient te komen voor een schadevergoeding. Eiseres heeft haar verzoek om schadevergoeding echter niet onderbouwd. Derhalve is er aanleiding dit verzoek af te wijzen.
16. Gelet op het vorenstaande komt het bestreden besluit onder gegrondverklaring van het hiertegen ingestelde beroep voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak.
17. Nu reeds op deze grond het besluit voor vernietiging in aanmerking komt, kunnen de overige gronden onbesproken blijven.
18. Er is geen aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken omdat niet gebleken is dat eiseres kosten heeft moeten maken zoals omschreven in artikel 1 van het Bpb.
19. Als gevolg van de dubbele registratie van het beroep, geregistreerd onder AWB 01/12351 VRWET en onder AWB 01/21305 VRWET, is door eiseres tweemaal griffierecht betaald. Het door eiseres betaalde griffierecht ter zake van AWB 01/12351 VRWET zal door de griffie van de rechtbank worden geretourneerd.
20. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ter zake van
AWB 01/21305 VRWET.
1. verklaart het beroep voorzover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk;
2. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
3. vernietigt het bestreden besluit;
4. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
5. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad EUR 102,10 (zegge: honderd en twee euro en tien eurocent).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2002, door
mr. E.H. de Jong-van Dooijeweert, rechter, in tegenwoordigheid van ir. M.V.C. Dam-Jansen, griffier.
Afschrift verzonden op: 11 februari 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.