ECLI:NL:RBSGR:2002:AE1425

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/45524
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en opheffing in het kader van gezinsleven en vreemdelingenrecht

In deze zaak verzocht eiser, een Algerijn, om opheffing van zijn ongewenstverklaring die in 1992 was opgelegd. De rechtbank te 's-Gravenhage oordeelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing. Eiser had een gezinsleven opgebouwd met zijn echtgenote in Nederland, maar dit was gebeurd tijdens een periode van negentien jaar illegaal verblijf, waarvan tien jaar als ongewenst verklaarde vreemdeling. De rechtbank overwoog dat er geen gerechtvaardigde verwachtingen konden zijn dat eiser recht op verblijf zou kunnen ontlenen aan zijn gezinsleven, gezien de omstandigheden waaronder dit was ontstaan.

De rechtbank nam ook in overweging dat er sinds de laatste strafrechtelijke veroordeling van eiser tot drie maanden gevangenisstraf wegens zakkenrollerij nog geen anderhalf jaar was verstreken. Dit gaf aanleiding om te concluderen dat eiser niet had aangetoond zijn leven te hebben gebeterd. Hoewel de rechtbank erkende dat het voor de echtgenote van eiser en hun zoon moeilijk zou zijn om zich in Algerije te vestigen, was het niet aannemelijk gemaakt dat zij daar op onoverkomelijke problemen zouden stuiten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij de belangenafweging tussen het handhaven van de ongewenstverklaring en het recht op gezinsleven in acht nam.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een ongewenstverklaring kan worden opgeheven en de rol van de rechter in het afwegen van de belangen van de betrokken partijen. De rechtbank concludeerde dat verweerder op goede gronden had besloten om de ongewenstverklaring van eiser niet op te heffen, en dat het bestreden besluit niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/45524 ONGEWN
inzake: A, geboren op [...] 1952, van Algerijnse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Verweij, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 21 juli 1999 heeft eiser een verzoek ingediend tot opheffing van zijn ongewenstverklaring.
Dit verzoek is bij besluit van 24 juli 2000 niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 21 augustus 2001 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij beroepschrift van 12 juni 2001 is door eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 juli 2001 het beroep gegrond verklaard en bepaald dat binnen zes weken een beslissing op het bezwaar moet worden genomen. Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft verweerder het bezwaar tegen het niet opheffen van de ongewenstverklaring ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 25 september 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen.
Op 9 oktober 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 19 oktober 2001. In het verweerschrift van 4 januari 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig C, de echtgenote van eiser.
II. FEITEN
Eiser is op 19 december 1980 in het huwelijk getreden met C. Eiser heeft een vergunning tot verblijf gehad van 5 januari 1981 tot 18 september 1981. Uit het huwelijk is op [...] 1984 een zoon geboren. Eiser is vanwege zijn veroordeling van 31 augustus 1982 tot vijftien maanden gevangenisstraf wegens heling en zijn veroordeling van 11 juli 1991 tot twee jaren gevangenisstraf wegens valsheid in geschriften, bij beschikking van 13 juli 1992 ongewenst verklaard.
Eiser is op 22 mei 2000 veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf vanwege zakkenrollerij.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voldoet aan de vereisten van artikel 68 van de Vw 2000 in samenhang met de artikelen 6.6 en 6.7 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, zodat daarin geen aanleiding kan bestaan om zijn ongewenstverklaring op te heffen.
Evenmin ziet verweerder in andere omstandigheden aanleiding om de ongewenstverklaring op te heffen. Aan zijn langdurig illegaal verblijf hier te lande kan eiser geen rechten ontlenen, ook niet onder de omstandigheid dat hij niet vaker dan twee keer uit Nederland is verwijderd. Bovendien is eiser op 22 mei 2000 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden vanwege zakkenrollerij.
Verweerder acht zijn besluit evenmin in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voortzetting van het gezinsleven met zijn Nederlandse echtgenote en zoon hoeft niet aan eiser te worden toegestaan. Eiser is slechts gedurende een korte periode in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Aan het feit dat eiser zijn gezinsleven heeft voortgezet tijdens bewust illegaal verblijf, kan ook in dit kader geen recht op verblijf worden ontleend. Volgens verweerder is er geen sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Algerije uit te oefenen, omdat niet aannemelijk is geworden dat eisers echtgenote vanwege medische klachten dan wel vanwege de kosten niet in Algerije kan verblijven. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat ook indien moet worden aangenomen dat er sprake is van een objectieve belemmering voor eiser om zijn gezinsleven in Algerije uit te oefenen de ongewenstverklaring niet hoeft te worden opgeheven, omdat eiser op 22 mei 2000 wederom is veroordeeld voor een strafbaar feit, deze keer tot drie maanden gevangenisstraf.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat de beslissing in strijd is met de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Boultif (2 augustus 2001, nummer 54273/00, JV 2001, 254). Eisers echtgenote en hun beider zoon zijn geboren en getogen in B en nog nooit in Algerije geweest, zodat van hen niet kan worden verlangd zich in Algerije te vestigen. Bovendien kan zijn echtgenote niet naar Algerije vanwege haar medische klachten. Ook al is eiser recentelijk veroordeeld vanwege een strafbaar feit, dan nog moet eisers belang bij de mogelijkheid om zijn gezinsleven uit te oefenen zwaarder wegen dan verweerders belang bij handhaving van de ongewenstverklaring.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan ingevolge artikel 68 van de Vw 2000 verzoeken om opheffing van de ongewenstverklaring. In artikel 6.6 van het Vb 2000 is voor zover hier van belang bepaald dat op een daartoe strekkend verzoek de ongewenstverklaring in elk geval wordt opgeheven:
- in geval van veroordeling wegens ernstige geweldsmisdrijven of opiumdelicten na een termijn van tien jaar verblijf buiten Nederland;
- in geval van veroordeling wegens andere misdrijven na een termijn van vijf jaar verblijf buiten Nederland.
3. Vast staat dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 68 van de Vw 2000 en artikel 6.6 van het Vb 2000. Verweerder heeft in eisers omstandigheden geen aanleiding gezien om alsnog van zijn bevoegdheid tot opheffing gebruik te maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder na afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot dat besluit kunnen komen. Bovendien is dat besluit naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Daartoe acht zij het volgende redengevend.
4. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Niet betwist is dat er sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiser, zijn echtgenote en zijn zoon.
5. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder bij de beoordeling van de vraag of eisers ongewenstverklaring moet worden opgeheven opdat hij rechtmatig in Nederland zal kunnen verblijven, op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM een belangenafweging te maken tussen enerzijds het restrictief toelatingsbeleid en anderzijds het belang van eiser, zijn echtgenote en hun beider zoon bij de uitoefening van hun familie-en gezinsleven hier te lande.
6. Eiser is van mening dat uit het arrest Boultif moet worden geconcludeerd dat verweerder doorslaggevend gewicht dient toe te kennen aan eisers belang bij voortzetting van het gezinsleven zoals dat door eiser wordt geleid. Daarbij acht eiser enerzijds van belang dat zijn echtgenote en zijn zoon in Algerije in zodanig moeilijke omstandigheden zullen geraken dat van hen niet verwacht kan worden dat zij zich daar vestigen, en anderzijds dat van hem evenmin mag worden verwacht dat hij zijn gezinsleden hier in Nederland achterlaat nu hij gedurende twintig jaar zijn gezinsleven in Nederland heeft kunnen uitoefenen, mede omdat verweerder heeft nagelaten om hem uit Nederland te verwijderen.
7. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder op goede gronden zijn belang bij handhaving van eisers ongewenstverklaring de doorslag heeft laten geven. Daartoe heeft de rechtbank, in aanmerking genomen het arrest Boultif, alsmede het arrest Kaya (EHRM 6 november 2001, 44947/98), het volgende overwogen.
Vastgesteld kan worden dat eisers gezinsleven met zijn echtgenote hier te lande is aangevangen tijdens een periode van rechtmatig verblijf. Naar het oordeel van de rechtbank dient echter bijzondere betekenis te worden toegekend aan de omstandigheid dat eiser dit gezinsleven verder heeft opgebouwd en uitgeoefend gedurende een ononderbroken periode van illegaal verblijf van negentien jaar waarvan tien jaren als ongewenst verklaarde vreemdeling. Het gezinsleven waar eiser zich op beroept is dan ook ontstaan onder omstandigheden waaronder geen gerechtvaardigde verwachtingen hebben kunnen rijzen dat daaraan een recht op verblijf hier te lande zou kunnen worden ontleend. Voorts heeft de rechtbank bijzondere betekenis toegekend aan de omstandigheid dat er sedert eisers laatste strafrechtelijke veroordeling tot drie maanden gevangenisstraf wegens zakkenrollerij op het moment van het hier bestreden besluit nog geen anderhalf jaar was verstreken, zodat van eiser niet kan worden gezegd dat hij heeft aangetoond zijn leven te hebben gebeterd sedert zijn ongewenstverklaring in 1992.
Tot slot moet weliswaar worden vastgesteld dat het voor de eisers echtgenote en voor hun beider zoon, vanwege hun onbekendheid met het leven in Algerije en de Algerijnse taal, alsmede vanwege de medische klachten van eisers echtgenote, bijzonder moeilijk zal zijn om zich in Algerije te vestigen, desalniettemin dient naar het oordeel van de rechtbank doorslaggevend te zijn dat niet aannemelijk is geworden dat eiser en zijn gezinsleden daar op onoverkomelijke problemen zullen stuiten. Het is dan ook niet vast komen te staan dat het voor eiser en zijn gezinsleden onmogelijk zal zijn om het gezinsleven aldaar uit te oefenen.
8. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen concluderen dat er geen sprake is van dusdanig bijzondere feiten en omstandigheden dat uit het recht op respect voor het familie- of gezinsleven volgt dat verweerder gehouden is om eisers ongewenstverklaring op te heffen.
9. De conclusie is dan ook dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
10. Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
11. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
12. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2002, door mr. B.E. Mildner, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.J. de Koogel, griffier.
Afschrift verzonden op: 14 februari 2002
Conc.: SK
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.