Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/51463 BEPTDN H (beroepszaak)
AWB 01/24392 OVERIN H (voorlopige voorziening)
inzake: A, wonende/verblijvende te B, eiser / verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. de Leeuw, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1. Eiser/verzoeker (hierna kortweg te noemen: eiser), geboren op [...] 1964, heeft de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sedert 20 september 1992 in Nederland. Op 19 maart 2001 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: het verrichten van arbeid als zelfstandige. Bij besluit van 1 juni 2001 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Eiser heeft op 7 juni 2001 tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Aangezien verweerder had bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig was, niet achterwege zou blijven, heeft eiser bij verzoekschrift van 8 juni 2001 de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar zal zijn beslist.
1.2. Bij beslissing van 28 september 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft op 5 oktober 2001 tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld. Aangezien op het verzoek om voorlopige voorziening ten tijde van de beslissing op het bezwaarschrift nog niet was beslist, heeft eiser op 5 oktober 2001 verzocht het petitum van het ingediende verzoek te wijzigen, in die zin dat thans verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het beroep.
1.4. De openbare behandeling van beide geschillen heeft gezamenlijk plaatsgevonden op 6 december 2001. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteengezet.
2.1. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en de geldende Vreemdelingenwet 1965 (Vw oud) ingetrokken. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 118, 119 en 120 Vw 2000 blijft het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van Vw 2000 van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden.
Ten aanzien van het beroep
2.2. In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar gericht tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf, in rechte stand kan houden. Bij die beoordeling is het volgende van belang.
2.3. Eiser verblijft sedert 20 september 1992 in Nederland. Met ingang van 20 mei 1997 is hij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf bij partner, geldig tot 20 mei 1998. Op 20 juli 1998 heeft hij verzocht om verlenging van zijn vergunning tot verblijf. Bij besluit van 19 april 1999 heeft verweerder geweigerd de geldigheidsduur van die vergunning tot verblijf te verlengen. Bij hetzelfde besluit is eiser op grond van artikel 21 Vw (oud) ongewenst verklaard. Tegen de ongegrondverklaring van het door eiser tegen het besluit van 19 april 1999 ingediende bezwaarschrift heeft eiser op 2 augustus 1999 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 24 augustus 2001 (AWB 99/7222 VRWET H) heeft deze rechtbank en nevenvestigingsplaats eisers beroep ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat eiser aan artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EG-Turkije geen aanspraak op verlenging van de geldigheidsduur van zijn vergunning tot verblijf kan ontlenen, aangezien op het moment van het verlopen van de geldigheidsduur van zijn vergunning op 20 mei 1998 nog geen sprake was van een jaar legale arbeid als zelfstandige. Op 19 maart 2001 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
2.4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld, aangezien het mvv-vereiste hem niet kan worden tegengeworpen. In dit verband beroept eiser zich op de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid van het bij het Associatieverdrag EG/Turkije behorende Aanvullend Protocol van 19 december 1972, in werking getreden op 1 januari 1973 (hierna te noemen: het Aanvullend Protocol). Deze bepaling brengt, aldus eiser, mee dat de overeenkomstsluitende partijen met ingang van 1 januari 1973 geen nieuwe beperkingen van de vrijheid van vestiging van Turkse zelfstandigen mogen invoeren. Zoals door het Hof van Justitie van de EG is uitgemaakt in het arrest van 11 mei 2000 (Savas, C-37/98), heeft deze bepaling rechtstreekse werking. Aangezien het niet beschikken over een mvv in en na 1973 onvoldoende grond vormde voor het weigeren van een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die zich in Nederland wilde vestigen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, zal daarover thans ten aanzien van Turkse vreemdelingen niet anders geoordeeld mogen worden. Verweerder heeft in de bestreden beschikking eisers gemotiveerde betoog dat voornoemde standstill-bepaling aan tegenwerping van het mvv-vereiste in de weg staat, onbesproken gelaten en heeft ten onrechte de aanvraag getoetst aan het bepaalde in het Besluit 1/80 van de Associatieraad EG-Turkije. Dit besluit ziet op de positie van werknemers, niet op de toelating van een zelfstandig ondernemer als eiser. Voorts dient de vraag of zijn ongewenstverklaring aan toelating in de weg staat, aan de hand van het gemeenschapsrechtelijke openbare orde-voorbehoud te worden beantwoord.
2.5. Verweerder heeft aan het bestreden besluit de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. Eiser kan aan artikel 6 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EG-Turkije geen aanspraak op toelating en derhalve geen vrijstelling van het mvv-vereiste ontlenen. Er bestaat geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid eisers aanvraag te behandelen, aangezien in casu geen sprake is van een vrijstellingsgrond en er geen grond is tot toepassing van de hardheidsclausule. Het derde lid van artikel 6 van het Besluit 1/80 geeft de lidstaten voorts de bevoegdheid de toepassing van dit artikel 6 in nationale voorschriften te regelen. Ingevolge het bepaalde in Vc B1/4.5.2. (oud) kan het voortgezet verblijf van Turkse werknemers onder andere geweigerd worden, indien betrokkene een gevaar vormt voor of inbreuk maakt op de openbare orde. Hiervan is in geval van eiser sprake, aangezien hij bij beschikking van 19 april 1999 ex artikel 21 Vw(oud) tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Eisers betoog betreffende de reikwijdte van het Associatieverdrag, het Besluit 1/80 en het Aanvullend Protocol van 23 november 1970 is besproken en verworpen in de uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats d.d. 24 augustus 2001, reg.nrs. AWB 99/7222 VRWET H. Bij deze uitspraak is het door eiser ingestelde beroep tegen zijn ongewenstverklaring en de niet-inwilliging van zijn aanvraag om verlenging van zijn vergunning tot verblijf bij Nederlandse partner ongegrond verklaard.
2.6. Eiser heeft in beroep een op zijn rechtspositie toegespitst advies van Prof. Mr. C.A. Groenendijk, verbonden aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Katholieke Universiteit Nijmegen, overgelegd en onder verwijzing daarnaar zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak van 24 augustus 2001 niet juist is geweest.
2.7. Verweerder heeft met het oog op een eerdere appointering van het verzoek om een voorlopige voorziening op 5 oktober 2001 een verweerschrift ingediend. Hierin is door verweerder erkend dat in het primaire besluit ten onrechte is getoetst aan het bepaalde in het Besluit 1/80, aangezien dit besluit enkel ziet op de positie van werknemers. Toetsing aan artikel 41 Aanvullend Protocol had, aldus verweerder, evenwel niet tot een ander oordeel geleid ten aanzien van de buitenbehandelingstelling van eisers aanvraag. De eis dat een vreemdeling voor een onafgebroken verblijf van langer dan 3 maanden in het bezit dient te zijn van een mvv geldt sinds 1967. Het is geen nieuwe maatregel in de zin van artikel 41, eerste lid, Protocol. In de bestreden beschikking heeft verweerder volstaan met verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 augustus 2001. Bij aanvullend verweerschrift van 11 oktober 2001 heeft verweerder aangegeven zijn in het verweerschrift van 5 oktober 2001 ingenomen standpunt niet te handhaven en thans van oordeel te zijn, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 24 augustus 2001, dat eiser geen aanspraak op verblijf toekomt op grond van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970.
Beoordeling van het beroep
2.8. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 16a, eerste lid, Vw 1965. Hierin is bepaald dat een aanvraag om een vergunning tot verblijf slechts in behandeling wordt genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem is verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf.
2.9. Vast staat dat eiser niet beschikt over een mvv. De vraag is evenwel of de in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970 bij de Associatieovereenkomst EG-Turkije opgenomen standstill-bepaling aan toepassing van het bepaalde in artikel 16a, eerste lid, Vw 1965 op eisers aanvraag in de weg staat.
2.10. Artikel 41 van het Aanvullend Protocol luidt aldus:
1. De overeenkomstsluitende partijen voeren onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
2. De Associatieraad bepaalt, overeenkomstig de beginselen van de artikelen 13 en 14 van de Associatieovereenkomst, het ritme waarin, en de wijze waarop de partijen onderling geleidelijk de beperkingen met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten opheffen.
De standstill-bepaling werkt vanaf de inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol op 1 januari 1973, Trb. 1973, 30 en Pb EG 1972 L 293/62.
2.11. Door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) is in het arrest van 11 mei 2000 ( reg.nr. C-37/98, Savas, gepubliceerd in JV 2000, 172) vastgesteld dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol in de lidstaten rechtstreekse werking heeft. Voorts is overwogen dat de in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol opgenomen standstill-clausule op zichzelf aan een Turks onderdaan niet het recht van vestiging en het daaruit voortvloeiende recht van verblijf kan verlenen. De eerste toelating van een Turks onderdaan tot het grondgebied van een lidstaat wordt, aldus het Hof, uitsluitend geregeld door het nationale recht van die staat en de betrokkene kan krachtens het gemeenschapsrecht slechts bepaalde rechten op het gebied van het verrichten van arbeid of van een zelfstandige werkzaamheid en, daarmee samenhangend, op het gebied van verblijf doen gelden, voor zover hij legaal in de betrokken lidstaat blijft.
Voorts heeft het Hof vastgesteld dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, zich ertegen verzet dat een lidstaat een nieuwe maatregel vaststelt die tot doel of tot gevolg heeft dat aan de vestiging en, daarmee samenhangend, aan het verblijf van een Turks onderdaan op zijn grondgebied strengere voorwaarden worden gesteld dan die welke golden op het moment waarop het Aanvullend Protocol voor de betrokken lidstaat in werking trad. Artikel 41, eerste lid, verbiedt aldus vanaf de datum van inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol in de lidstaat van ontvangst de invoering van nieuwe nationale beperkingen van de vrijheid van vestiging en van het recht van verblijf van Turkse onderdanen.
2.12. Met de hierboven genoemde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 24 augustus 2001 is in rechte onaantastbaar komen vast te staan dat eiser geen recht op verlengd verblijf in Nederland kan doen gelden op grond van het gemeenschapsrecht
2.13. Daarmee komt het aan op de vraag of eiser aan het nationale recht toelating tot Nederland voor het verrichten van arbeid als zelfstandige kan ontlenen. Daartoe zal, gelet op de in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol opgenomen standstill-bepaling, moeten worden beoordeeld of de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde, op 11 december 1998 in werking getreden regeling van artikel 16a Vw een beperking inhoudt van de vrijheid van vestiging en van het recht van verblijf zoals dat gold op 1 januari 1973.
2.14. In het bestreden besluit noch in het verweerschrift van 11 oktober 2001 heeft verweerder die beoordeling gemaakt. De verwijzing daarin naar de uitspraak van 24 augustus 2001 volstaat niet. In die uitspraak noch in het daaraan ten grondslag liggende besluit van verweerder is die beoordeling aan de orde geweest. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een draagkrachtige motivering. Overigens kan het door verweerder in het niet-gehandhaafde verweerschrift van 5 oktober 2001 ingenomen standpunt niet als zodanige motivering gelden. De enkele stelling dat het mvv-vereiste vanaf 1967 geldt gaat eraan voorbij dat het destijds niet beschikken over een mvv onvoldoende grond vormde om een vergunning tot verblijf te weigeren (o.a. KB 28 februari 1974, nr. 121, in RV 1974,5).
2.15. Met betrekking tot de vraag of de ongewenstverklaring van eiser zich mogelijkerwijs tegen toelating en vestiging verzet, stelt de rechtbank vast dat verweerder eveneens heeft nagelaten eisers stellingen terzake te beoordelen in het kader van genoemde standstill-bepaling. Ook op dit punt ontbeert het bestreden besluit een draagkrachtige motivering.
2.16. Gelet op het vorenstaande komt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal gegrond verklaard worden en verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd behoeft thans geen bespreking meer.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.17. Gegeven de beschikking in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
2.18. In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.19. Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 102,10 dient te vergoeden.
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1. verklaart het beroep gegrond;
3.2. vernietigt het bestreden besluit;
3.3. bepaalt dat verweerder binnen veertien weken na datum van verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaarschrift van eiser van 7 juni 2001 neemt;
3.4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
3.5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.6. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2002, in tegenwoordigheid van mr. J. Kroon als griffier.
afschrift verzonden op: 13 maart 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.