Rechtbank te ’s- Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/12493 OVERIO A
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Joegoslavische nationaliteit, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. P.E. Vos, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. N.B. de Neef, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te Den Haag.
1. Op 15 april 1999 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 20 september 2000 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschrift van 28 september 2000 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 3 november 2000. Het bezwaar is bij besluit van 22 maart 2001 ongegrond verklaard. Op 23 maart 2001 is het besluit bekendgemaakt.
2. Bij beroepschrift van 27 maart 2001 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 24 april 2001 en aangevuld bij brieven van 1 februari 2002 en 8 februari 2002. Op 1 juni 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 29 januari 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 4 februari 2002 heeft verweerder zijn standpunt nog nader onderbouwd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2002 te Alkmaar. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Op 4 juli 2000 is door een taalanalist van de IND een „rapport taalanalyse“ opgesteld. Deze taalanalist, in het rapport aangeduid met de code ALB 6, spreekt volgens dit rapport Servo-Kroatisch en Albanees en is uit Kosova afkomstig.
Op 25 augustus 2001 is door Diana Jankovic een rapport opgesteld van een, op verzoek van de gemachtigde van eiseres, uitgevoerde contra-expertise. Deze rapporteur is volgens haar eigen opgave geen deskundige op dit gebied, maar spreekt, eveneens volgens eigen opgave, uitstekend de Servo-Kroatische en de Macedonische taal. Zij heeft 10 jaar in Kosovo gewoond en is sedert 8 jaar werkzaam als tolk. De uitgevoerde contra-expertise is gebaseerd op – naar de rechtbank begrijpt – dezelfde „cassette“ die ten grondslag heeft gelegen aan het rapport van de door de IND ingeschakelde taalanalist.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiseres legt primair aan het beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair dat zij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiseres het volgende naar voren gebracht.
Eiseres heeft als gevolg van de afkomst van haar vader een Sandjak Moslim achtergrond en is afkomstig uit C, Kosovo. Daar heeft eiseres gewoond tot 5 april 1999. In een reactie op het taalanalyse-rapport van 4 juli 2000 heeft eiseres op 27 september 2000 nader aangegeven dat haar moeder oorspronkelijk uit Macedonië afkomstig is. Vanwege haar afkomst en religie heeft ze problemen ondervonden in Kosovo. Op 5 april 1999 drongen vier Servische soldaten haar huis binnen, waar eiseres met haar twee kinderen en haar moeder woonde. De soldaten dwongen hen het huis te verlaten. Alvorens dit gebeurde is eiseres door een van de soldaten verkracht onder de bedreiging dat, als zij wilde dat haar moeder en kinderen in leven bleven, zij moest zwijgen. Vervolgens trachtten eiseres, haar kinderen en haar moeder in die nacht per trein naar Macedonië te vluchten. In de mensenmassa op het station is eiseres haar moeder en kinderen kwijtgeraakt. Bij de grensovergang tussen Joegoslavië en Macedonië hebben Servische soldaten haar paspoort en andere documenten afgepakt, waaronder haar geboorteakte en de geboorteaktes van haar kinderen, alsmede sieraden en wat geld. Via omkoping van een Macedonische politieagent is ze de Macedonische grens gepasseerd. Zowel in de trein als in Macedonië heeft eiseres tevergeefs naar haar moeder en kinderen gezocht. In Macedonië heeft een reisagent haar tegen betaling geholpen per vrachtauto naar Nederland te reizen. Eiseres stelt dat ze niet terug kan naar C, aangezien het gedeelte van de stad waar zij woonde, thans in handen is van de Albanezen, zodat ze het gevaar loopt door de Albanezen te worden vermoord, omdat zij een Servische moslim is.
2. Verweerder heeft zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
Verweerder stelt voorop dat het, ingevolge artikel 15c, eerste lid, onder f Vw1965, de verantwoordelijkheid is van de vreemdeling om de nationaliteit, identiteit en reisroute aan te tonen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, onder f Vw2000 wordt de omstandigheid dat de vreemdeling die geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen en die niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken hiervan hem niet is toe te rekenen, mede betrokken bij het onderzoek. In een dergelijk geval rust op de asielzoeker een zwaardere bewijslast. Nu de verklaringen van eiseres omtrent haar reisroute onvoldoende gedetailleerd en verifieerbaar zijn, kan het volledig ontbreken van documenten haar toegerekend worden. Bovendien doet het ontbreken van documenten omtrent haar reisroute en identiteit en het gebrek aan gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent haar reisroute afbreuk aan de geloofwaardigheid van haar relaas.
Voorts heeft eiseres vragen over haar directe leefomgeving, zoals vragen omtrent bankbiljetten en muntsoorten in haar land van herkomst, niet of niet juist kunnen beantwoorden. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 4 juli 2000 een taalanalyse laten uitvoeren, waaruit is gebleken dat eiseres „eenduidig niet uit Kosova of de Sandjak streken afkomstig is“ en/of „niet tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Kosova is te herleiden“. Vooral op grond hiervan hecht verweerder geen waarde aan de door eiseres aangevoerde asielmotieven. Nu niet aannemelijk is dat eiseres uit Kosovo afkomstig is, is het evenmin aannemelijk dat ze door een Servische soldaat is verkracht en vervolgens is gevlucht.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op haar asielrelaas. Verweerder heeft slechts gesteld dat eiseres niet uit Kosovo afkomstig is op grond van de door haar niet of onjuist verstrekte antwoorden over haar leefomgeving en op grond van de uitkomsten van de taalanalyse. Eiseres heeft in haar eerste en nader gehoor echter een groot aantal details gegeven over de feitelijke situatie in C die bij iemand die daar niet vandaan komt niet bekend kunnen zijn. De tegenwerping dat eiseres niet heeft kunnen aangeven of er al dan niet een afbeelding op de bankbiljetten staat en welke kleur de bankbiljetten hebben, kan niet tot de conclusie leiden dat eiseres niet uit Kosovo komt. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat is gevraagd naar het soort afbeelding in combinatie met het type bankbiljet.
Over de uitkomst van de taalanalyse heeft eiseres naar voren gebracht dat de wijze waarop zij Servo-Kroatisch spreekt, beïnvloed is door haar moeder die van Macedonische afkomst is, en door haar Macedonische buurvrouw, met wie eiseres veel contact had. Eiseres bestrijdt dan ook de conclusie van de taalanalist van de IND dat zij niet uit Kosovo afkomstig is. Bovendien heeft de taalanalist in het midden gelaten waar eiseres wel vandaan zou komen.
Uit de op 25 augustus 2001, in opdracht van de gemachtigde van eiseres, uitgevoerde contra-expertise is gebleken dat eiseres weliswaar gebrekkig Servo-Kroatisch spreekt en ook veel Macedonische woorden gebruikt, maar gelet op het feit dat haar moeder van Macedonische afkomst is, dat zij een Macedonische buurvrouw had en weinig opleiding heeft genoten, is dit begrijpelijk. In kleinere plaatsen, zoals C, wordt door laag opgeleiden vaak onzuiver Servo-Kroatisch gesproken. Tevens vermeldt het rapport dat C dicht bij de grens met Macedonië ligt, waardoor de invloed van de Macedonische taal op de woordkeuze van eiseres logisch is.
Voorts betoogt eiseres dat haar terugkeer naar Kosovo een schending van artikel 3 EVRM zal opleveren. Volgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 1 maart 2000 is de situatie in Kosovo nog steeds zorgwekkend. Bovendien behoort eiseres vanwege de afkomst van haar vader tot de minderheidsgroep der Sandjak Moslims, die het slachtoffer zijn van geweld, intimidatie en discriminatie aan de kant van de Kosovo Albanezen.
Tot slot doet eiseres een beroep op het traumatabeleid. Voordat ze moest vluchten is ze verkracht en vervolgens is ze haar kinderen kwijtgeraakt. Bovendien zal ze vanwege de verkrachting door haar familie om religieuze redenen niet meer geaccepteerd worden.
Tot dusver is eiseres er niet in geslaagd, ondanks naspeuringen via het Rode Kruis, de huidige verblijfplaats van haar moeder en kinderen te achterhalen.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 22 maart 2001 en is op 23 maart 2001 bekendgemaakt. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, Stb. 495) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Behoudens mogelijke toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 zal het besluit derhalve worden getoetst aan de Vw1965 (Vw) en aanverwante regelingen.
3. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw1965 kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw1965 kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire1994.
5. Ingevolge artikel 15c, eerste lid, onder f, Vw1965 wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen.
6. Ten aanzien van het, volgens verweerder, toerekenbaar gebrek aan documenten overweegt de rechtbank dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd waarom de omstandigheid dat eiseres na haar vertrek uit Kosovo zonder enig document in Nederland asiel heeft gevraagd aan haar dient te worden toegerekend. Nog afgezien van het feit dat verweerder zich eerst in het verweerschrift op artikel 15c, eerste lid, onder f Vw1965 heeft beroepen, valt immers niet in te zien waarom, gelet op de chaotische situatie die destijds in Kosovo en Macedonië heerste en de door eiseres omtrent haar vlucht verstrekte bijzonderheden, het voor rekening van eiseres zou moeten komen dat zij, naar gesteld, in april 1999 alleen met het vege lijf haar land van herkomst heeft kunnen verlaten. Dit wordt niet anders door de aard van de verklaringen die eiseres omtrent haar reis van Macedonië naar Nederland heeft afgelegd. Rekening houdend met het feit dat eiseres, naar gesteld, niet eerder buiten haar land van herkomst was geweest en de omstandigheden waaronder deze reis werd gemaakt – in de gesloten laadruimte van een vrachtauto – kan niet worden volgehouden dat eiseres hierover meer of andere bijzonderheden had moeten (kunnen) verstrekken dan zij heeft gedaan.
Uit het voorgaande volgt dat buiten bespreking kan blijven of in het onderhavige geval, zoals door verweerder betoogd, sprake is van omstandigheden die een zwaardere bewijslast voor eiseres ten aanzien van het waarheidsgehalte van haar asielrelaas rechtvaardigen.
7. Over de ter zitting naar voren gebrachte stelling van verweerder dat het rapport van de contra-expertise inzake de taalanalyse, gelet op de ex-tunc toetsing, buiten beschouwing dient te blijven oordeelt de rechtbank dat dit rapport weliswaar in de beroepsfase is opgemaakt, maar een nadere onderbouwing van eerder aangevoerde stellingen betreft, met als gevolg dat de inhoud van het rapport bij de beoordeling zal worden meegewogen.
8. Met betrekking tot de uitkomsten van de taalanalyse die verweerder heeft laten uitvoeren overweegt de rechtbank dat deze in de onderhavige zaak niet bij uitsluiting bepalend kunnen zijn voor de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres, de vraag of zij tot 5 april 1999 in C heeft gewoond daaronder begrepen. Het rapport geeft hiertoe aanleiding. Op het voorblad wordt geconcludeerd dat eiseres eenduidig niet tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Kosova is te herleiden, terwijl onder punt 5 wordt geconcludeerd dat eiseres eenduidig niet uit Kosova of de Sandjak streken afkomstig is. Deze conclusies, die op zichzelf al van elkaar verschillen, roepen elk voor zich teveel vragen op om zonder meer overgenomen te kunnen worden. Immers, de bevinding dat eiseres eenduidig niet tot de Kosovaarse spraak- en cultuurgemeenschap behoort, lijkt uit te gaan van de aanwezigheid van één spraak- en cultuurgemeenschap in Kosovo, welke aanname is gebaseerd op vaststellingen waarvan moet worden betwijfeld of deze juist zijn en/of zij die aanname en die bevinding kunnen dragen. Rekening houdend met het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 25 januari 2001, waarin (onder 3.5.5) ten aanzien van de Slavische moslims, waaronder de Sandjak Moslims, onder meer melding wordt gemaakt van het feit dat het hier niet gaat om een „homogene etnische groep“, en dat zij „een Slavische taal (doorgaans het Servo-Kroatisch) spreken“, is aan twijfel onderhevig of de door de taalanalist gehanteerde aanname gerechtvaardigd is. Daaruit volgt dat ook de op die aanname gebaseerde conclusie niet zonder meer kan worden getrokken. Bovendien is ook de houdbaarheid van de tweede conclusie dat eiseres eenduidig niet uit Kosova of de Sandjak streken afkomstig niet boven iedere twijfel verheven. Daartoe is met name van belang dat de stelling dat iemand eenduidig niet uit Kosovo of de Sandjak afkomstig is, naar het de rechtbank voorkomt, niet altijd zonder meer op grond van de door die persoon gesproken taal kan worden beantwoord. De rechtbank verwijst daartoe onder meer naar de aangehaalde passage uit het ambtsbericht, maar wijst er ook op dat uit dit ambtsbericht is af te leiden dat Kosovo tot 1999 een gebied was waar tal van bevolkingsgroepen woonden, die in hun wijze van uitdrukken in belangrijke mate worden beïnvloed door hun herkomst, sociale omgeving en andere factoren. Hierbij heeft de rechtbank tevens het rapport van de contra-expertise in aanmerking genomen, waarvan niet is gebleken dat deze minder zorgvuldig is uitgevoerd dan de taalanalyse van verweerder, en waarin geconcludeerd wordt dat het feit dat eiseres niet foutloos Servo-Kroatisch spreekt op zich geen bewijs is voor de aanname dat ze zeker niet uit Kosovo afkomstig is.
Voorts overweegt de rechtbank dat, nu eiseres een deel van de kennisvragen over haar directe leefomgeving in C mogelijk onjuist heeft beantwoord, niet met de vereiste mate van waarschijnlijkheid is gebleken dat de conclusie van de taalanalist van verweerder, inhoudende dat eiseres eenduidig niet uit Kosovo afkomstig is, juist is. De - naar gesteld - onjuiste antwoorden van eiseres, zoals die met betrekking tot de kleur van bankbiljetten, zijn immers niet van dien aard dat daaruit zonder meer kan worden geconcludeerd dat het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig is.
Hierbij is mede van belang dat eiseres tal van bijzonderheden over Kosovo en C heeft verstrekt waarvan niet is gebleken dat die onjuist zijn. Tevens houdt de rechtbank er rekening mee dat hetgeen eiseres met betrekking tot de kern van haar vluchtrelaas heeft meegedeeld, gelet op de situatie die begin april 1999 in Kosovo en C aan de orde was, niet onwaarschijnlijk kan worden genoemd. Ook de niet op de door eiseres gesproken taal gebaseerde onderzoeksresultaten voeren derhalve niet noodzakelijkerwijs tot de door de taalanalist getrokken, en door verweerder overgenomen, slotsom. Tenslotte kent de rechtbank geen overwegende betekenis toe aan de omstandigheid dat eiseres eerst naar aanleiding van het taalanalyse-rapport heeft verklaard dat haar moeder oorspronkelijk uit Macedonië afkomstig is.
9. Gelet op de sinds de aanvraag tot toelating van eiseres ingrijpende veranderingen in Kosovo zou hetgeen hiervoor is overwogen eiseres niet kunnen baten indien er tijdens het slaan van het besluit op bezwaar of, gelet op artikel 83 Vw2000, zonder meer van uit zou mogen worden gegaan dat eiseres zich zonder noemenswaardige problemen weer in Kosovo zou kunnen vestigen. Dat is echter niet het geval. Uit het meegewogen ambtsbericht van 25 januari 2001 is immers eveneens af te leiden dat Slavische moslims, als eiseres, het doelwit van (ernstige) gewelddadigheden (kunnen) vormen.
Hieruit volgt dat verweerder in de openvallende bezwaarfase alsnog – mede – aandacht zal dienen te besteden aan de positie waarin eiseres, na eventuele terugkeer naar Kosovo, zal komen te verkeren.
10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ook het beroep op het traumatabeleid niet buiten beschouwing had kunnen laten.
11. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval de bestreden beschikking ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Derhalve dient het besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op EUR. 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
13. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op EUR. 644,- te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad EUR. 22,69,-.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2002, door mr. W.J van Bennekom, rechter, in tegenwoordigheid van mr. O. Tornij-Smeets, griffier.
Afschrift verzonden op: 20 maart 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.