Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/68785 VRWET
AWB 00/68792 VRWET
Inzake : A en B, eisers, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. B.J. van Benschop, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eisers zijn geboren op respectievelijk [...] 1955 en
[...] 1959 en bezitten de Turkse nationaliteit. Eiser verblijft sedert 26 juni 1990 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland op basis van een vergunning tot verblijf bij echtgenote C. Het huwelijk tussen eiser en C is op 3 mei 1993 ontbonden door echtscheiding. Op 4 mei 1993 is eiser in Turkije hertrouwd met eiseres. Eiseres en de oudste drie kinderen verblijven sinds 16 augustus 1994 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland op basis van een afhankelijke verblijfstitel. Eiser is inmiddels in het bezit gekomen van een vestigingsvergunning (vtvest). Naar aanleiding van een bijstandsfraudeonderzoek, ingesteld tegen C is op 23 juli 1997 de vtvest van eiser ingetrokken. Bij uitspraak van deze rechtbank van 19 juli 1999 Awb 1998/9030 is eisers beroep tegen de in bezwaar gehandhaafde intrekking van de vtvest ongegrond verklaard.
2. Op 18 oktober 1999 hebben eisers mede namens hun vier minderjarige kinderen aanvragen ingediend om toelating op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen (TBV 1999/23). Bij beschikkingen van 29 juni 2000 heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd. Eisers hebben tegen deze besluiten bezwaarschriften ingediend. Op 2 oktober 2000 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
3. Op 30 oktober 2000 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op
18 februari 2002. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig de heer N. Odabas als tolk en de vier kinderen van eisers.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt voor 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het vóór die datum geldende recht van toepassing.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Daartoe moet worden bezien of de besluiten de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet voor toelating in aanmerking komen. Verweerder heeft de aanvragen van eisers afgewezen op de grond dat niet wordt voldaan aan voorwaarde 7 van genoemde TBV. Verweerder is van mening dat eiser door het aangaan van een schijnhuwelijk met C toelating tot Nederland heeft bewerkstelligd, hetgeen geldt als het verstrekken van onjuiste gegevens, een contra-indicatie voor een geslaagd beroep op TBV 1999/23.
4. Eiser met name bestrijdt dat hij ooit onjuiste gegevens heeft verstrekt. In ieder geval stelt hij zich op het standpunt dat hij hieromtrent nader had moeten worden gehoord. Voorts voeren eisers aan dat er in hun geval sprake is van schending van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK, Trb. 1990, nr. 170) nu het gezinsleven zich de afgelopen 8 jaar in Nederland heeft afgespeeld en de kinderen zelfstandige belangen hebben.
5. De rechtbank verwijst allereerst naar haar uitspraak van 19 juli 1999, kenmerk AWB 99/9030, waarin onder 6 reeds is overwogen dat aannemelijk is geworden dat het huwelijk tussen eiser en C slechts door eiser is aangegaan met het oogmerk om voor hem verblijf hier te lande te kunnen realiseren en dat verweerder de aan eiser verleende vestigingsvergunning aldus op goede gronden heeft ingetrokken. De rechtbank acht eisers nog immer gehandhaafde stelling, dat hij bij de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Sociale Dienst nooit heeft verklaard dat het huwelijk met C een schijnhuwelijk betrof, ongeloofwaardig. Eisers verklaring dat de rapportage van zijn gehoor op 2 april 1996 door de Sociale Dienst berust op vertaalfouten van de Turkse tolk acht de rechtbank een zwaktebod.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in eisers stelling in de onderhavige procedure dat hij bij het later, in juli/augustus 1996 afgenomen verhoor door de Vreemdelingendienst D, anders dan deze rechtbank heeft overwogen in haar eerdergenoemde uitspraak, niet werd bijgestaan door een tolk geen aanleiding hoefde te zien om thans tot een ander oordeel te komen. De rechtbank overweegt daartoe, evenals in haar eerdere uitspraak, dat het hele beeld dat uit deze zaak oprijst het vermoeden van een schijnhuwelijk bevestigt. Nu eiser door het aangaan van een schijnhuwelijk de schijn van legaliteit heeft gewekt teneinde toelating in Nederland te bewerkstelligen, geldt dit als een contra-indicatie voor een geslaagd beroep op TBV 1999/23.
6. Verweerder kan in voorkomende schrijnende gevallen in het verblijf van de vreemdeling berusten door gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Daarbij moet het gaan om een samenstel dan wel combinatie van bijzondere factoren die er toe leiden dat de toepassing van het beleid, zoals opgenomen in eerdergenoemde TBV, getuigt van een onbedoelde bijzondere hardheid. Terzake is naar voren gebracht dat eiser in Nederland jarenlang overwerk heeft verricht gedurende de nachtelijke uren, en een bepaalde maatschappelijke positie heeft opgebouwd en dat niet van hem kan worden gevergd dat hij in Turkije weer van voren af aan begint. Eiser voert in beroep nog aan dat hij psychische klachten heeft en medicijnen gebruikt. Ter staving heeft eiser een rapportage van zijn behandelend psychiater W. van Bennekom overgelegd, waaruit blijkt dat eiser depressief is en gebukt gaat onder de vrees voor uitzetting. De rechtbank is van oordeel dat de medische situatie van eiser – nog afgezien van het feit dat deze een gevolg is van door eiser zelf gemaakte keuzes – er in combinatie met de overige factoren in deze zaak niet toe leidt dat het van onbedoelde hardheid zou getuigen eiser een vergunning tot verblijf te onthouden.
7. Komt de rechtbank aan de overige gezinsleden. De stelling van eisers dat de echtgenote en de kinderen niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de handelwijze van de vader met een beroep het EVRM en het IVRK beoordeelt de rechtbank als volgt. De weigering om eisers verblijf toe te staan, betekent geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Immers eisers zullen hun familie- of gezinsleven in Turkije kunnen voortzetten. Het beroep van eisers op het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK, Trb. 1990, nr. 170) faalt eveneens. De rechtbank stelt voorop dat kernbepalingen uit het verdrag - te denken valt aan artikel 3 (het belang van het kind als leidend beginsel) - naar hun aard, inhoud en strekking wel degelijk rechtstreeks werkend zijn. Dit brengt echter nog niet met zich mee dat verweerder gehouden zou zijn om de belangen van de kinderen dermate centraal te stellen dat de ouders, niettegenstaande een contra-indicatie, verblijf hier zou moeten worden toegestaan. In het kader van TBV 1999/23 geldt dat de keerzijde van verweerders beleid dat bij een geslaagd beroep op dat TBV het hele gezin van de aanvrager ongetoetst voor toelating in aanmerking komt, is dat in het omgekeerde geval, zoals het onderhavige, de contra-indicatie onjuiste gegevens doorwerkt in de afhankelijke aanvragen van eiseres en de kinderen. Dezen worden thans in redelijkheid en op goede gronden geconfronteerd met de keuzes, die destijds welbewust door eiser zijn gemaakt. De gedwongen terugkeer van de kinderen naar Turkije verschilt niet wezenlijk van de situatie van andere kinderen van hun leeftijd (16, 14, 11 en 6 jaar) die met hun ouders (r)emigreren. De ter zitting aangevoerde grond dat de schoolopleiding van de oudste twee kinderen (MAVO en HAVO) in Turkije niets waard is, is niet onderbouwd en acht de rechtbank voorshands ook niet aannemelijk. Voorts heeft de rechtbank ter zitting de overtuiging gekregen dat het hier, behalve om gezonde, ook om sociaal vaardige kinderen gaat voor wie terugkeer naar Turkije en aanpassing aan onder meer de lagere levensstandaard aldaar niet in die mate schadelijk of schrijnend zal zijn dat dit in strijd komt met het IVRK dan wel dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
8. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat het gezin inmiddels bijna 8 jaar hier te lande verblijft - tot de intrekking van eisers vtvest op 23 juli 1997 zelfs op basis van een geldige verblijfstitel - en het feit dat met name de kinderen hier zijn ingeburgerd en een vriendenkring hebben ook niet dermate klemmende redenen van humanitaire aard gelegen op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
9. Eisers voeren in beroep aan dat zij door verweerder ten onrechte niet zijn gehoord. De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat wordt beheerst door het bepaalde in hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 Awb zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eisers in eerste instantie hebben aangevoerd en hetgeen in de primaire beslissing daaromtrent is overwogen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat deswege van het horen van eisers kon worden afgezien. Het bepaalde in artikel 12, tweede lid IVRK maakt dit niet anders, te meer niet nu de kinderen hun visie duidelijk naar voren hebben gebracht in hun brieven van juli 2000 aan Koningin Beatrix, die zijn doorgeleid aan verweerder.
10. De beroepen zijn derhalve ongegrond.
11. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de kosten van de andere partij, is de rechtbank niet gebleken.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart de beroepen ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2002, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Post, griffier.