Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 02/18921 (voorlopige voorziening) AWB 02/18923 (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1972, staatloos, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S.A. Ganpat, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
1. Op 14 maart 2002 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 maart 2002 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 22 maart 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer M.L. Selmi, tolk Arabisch.
3. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
1. Verzoeker is een staatloze Palestijn, afkomstig uit Libanon. Hij stelt vervolging te vrezen van de beweging Amal.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Verzoeker heeft aangevoerd dat de uitgebrachte zienswijze bij het nemen van de bestreden beschikking had moeten worden betrokken, nu verweerder na het uitbrengen daarvan nog circa twee uren tot zijn beschikking had alvorens de 48-uurstermijn zou verlopen.
De rechtbank constateert allereerst dat het tijdstip van het in ontvangst nemen van de zienswijze van verzoeker door verweerder in dit geval niet vaststaat. Verzoeker stelt dat de zienswijze is uitgebracht op 13 maart om 20.55 uur. Verweerder gaat ervan uit dat de zienswijze pas om 21.05 uur is uitgebracht omdat bovenaan de zienswijze handmatig de aanduiding „21.05“ is aangebracht. Ter zitting hebben partijen niet kunnen aangeven door wie en wanneer deze aantekening is gemaakt. Verweerder heeft mitsdien in strijd gehandeld met artikel 3.117, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 dat bepaalt dat het tijdstip van uitreiken van het voornemen en de ontvangst van de schriftelijke zienswijze door Onze Minister worden vastgelegd.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat, nu het voornemen tot afwijzing van de aanvraag als bedoeld in artikel 3.117, tweede lid, van het Vb 2000 om 17.35 uur aan verzoeker is uitgereikt, de termijn voor het indienen van een zienswijze om 20.35 uur is geëindigd. De omstandigheid dat verweerder verzoeker heeft medegedeeld dat de zienswijze nog in het besluit zou worden meegenomen als de zienswijze voor 20.55 uur zou zijn ingediend, heeft niet tot gevolg dat de in een wettelijke regeling als het Vreemdelingenbesluit 2000 vervatte termijn van drie proces-uren is verlengd, zoals verzoeker kennelijk meent. Verzoeker heeft mitsdien de zienswijze uitgebracht nadat de daarvoor gegeven drie proces-uren waren verstreken.
5. De rechtbank ziet zich thans gesteld voor de vraag of verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 3.117, vijfde lid, van het Vb 2000, nu verweerder in het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met de zienswijze, die weliswaar na de daarvoor gegeven tijd is ontvangen doch op een tijdstip dat de bestreden beschikking nog niet bekend was gemaakt. Deze bepaling is zodanig geredigeerd dat zij verweerder geen ruimte lijkt te bieden voor afwijking, nu haar bewoordingen als volgt luiden: „Onze Minister houdt rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt“.
De wetsgeschiedenis laat zich niet uit over de vraag of en in hoeverre verweerder de ruimte heeft om van deze bepaling af te wijken. In hoofdstuk C3/12.2.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is weliswaar de bepaling opgenomen dat in het geval dat de asielzoeker de hem toegedeelde termijn met zijn rechtsbijstandverlener overschrijdt, de klok kan worden stilgezet maar de rechtbank gaat er, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van uit dat de beleidsregels van de Vc op dit punt in strijd zijn met en derhalve niet kunnen afdoen aan een wettelijke regeling als het Vreemdelingenbesluit.
6. Gelet op de omstandigheid dat verweerder bij het nemen van de beschikking, welke blijkens het voorblad is uitgereikt op 13 maart om 21.30 uur, geen rekening (meer) heeft gehouden met de na de daarvoor beschikbare termijn uitgebrachte zienswijze, terwijl zulks zeer wel mogelijk was nu de 48 proces-uren pas om 8:55 uur op de volgende ochtend verstreken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval in strijd heeft gehandeld met artikel 3.117, vijfde lid, eerste volzin van het Vb 2000.
7. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens schending van artikel 3.117, vierde en vijfde lid, van het Vb 2000. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen
8. De rechtbank ziet in dit geval evenwel aanleiding om op de voet van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, omdat de rechtbank, inhoudelijk toetsend, van oordeel is dat verweerder op grond van de aan de beschikking ten grondslag liggende motivering op goede gronden heeft geoordeeld dat verzoeker vanwege de gestelde problemen van zijn vader geen gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van de Amal-beweging. In het bijzonder is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de verklaringen die verzoeker heeft afgelegd omtrent de aanleiding van de gestelde negatieve aandacht van de Amal-beweging vaag en weinig concreet zijn, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat hij persoonlijk in de negatieve aandacht staat van de Amal-beweging. Verzoeker heeft geen concrete informatie kunnen geven over de problemen die zijn vader heeft ondervonden, noch over de gevolgen die deze voor hem persoonlijk hebben. De gronden van zowel de zienswijze als de voorlopige voorziening en het beroep beperken zich -samengevat- tot de niet onderbouwde stelling dat verzoeker het niet eens is met de beslissing van verweerder.
9. Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt voor toelating in aanmerking te komen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000, nu hij toerekenbaar niet beschikt over documenten. Ten aanzien van de stelling dat verzoeker de gelegenheid moet worden gegund de toezending van documenten af te wachten is de rechtbank met verweerder van oordeel dat verzoeker deze reeds bij de aanvraag had dienen te overleggen. Verweerder is derhalve niet gehouden verzoeker alsnog in de gelegenheid te stellen documenten over te laten komen, nog daargelaten dat verzoeker niet heeft aangegeven dat hij daadwerkelijk binnen afzienbare tijd de beschikking zal hebben over relevante documenten.
10. Mede gelet op het feit dat het beroep zich hierop niet richt, is de rechtbank eveneens van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt op grond van een van de overige in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde gronden.
11. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/18923 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/18921 VRONTN:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2002 door
mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier.
Afschrift verzonden op: 26 maart 2002
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.