ECLI:NL:RBSGR:2002:AE2000

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/8921 VRONTN A S4
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring van ongewenst verklaarde vreemdeling en asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 februari 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, die zich noemde A, geboren in 1972 te B, Rusland. De vreemdeling was op 1 februari 2002 aangehouden in verband met een onherroepelijk vonnis en werd op 2 februari 2002 in bewaring gesteld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De vreemdeling had echter reeds voor zijn aanhouding aangegeven asiel te willen aanvragen, maar de IND had hem niet in de gelegenheid gesteld om deze aanvraag in te dienen, omdat hij als ongewenst vreemdeling was verklaard op basis van artikel 67 Vw 2000.

De rechtbank oordeelde dat het niet tijdig in de gelegenheid stellen van de vreemdeling om een asielaanvraag in te dienen, in het algemeen kan leiden tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank benadrukte dat het indienen van een asielaanvraag doorgaans betekent dat de vreemdeling op een andere grond in bewaring wordt gesteld, met de waarborg dat er binnen een bepaalde termijn op de aanvraag wordt beslist. In dit geval was de vreemdeling ongewenst verklaard, wat betekende dat hij geen rechtmatig verblijf had na het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning.

Desondanks oordeelde de rechtbank dat, ook in het geval van een ongewenst verklaarde vreemdeling, de aanvraag in behandeling moest worden genomen en binnen een redelijke termijn moest worden beslist. De rechtbank vond het redelijk om aan te sluiten bij de termijn van vier weken zoals genoemd in artikel 59, vierde lid, Vw 2000. Aangezien deze termijn nog niet was verstreken, concludeerde de rechtbank dat de bewaring op dat moment nog niet onrechtmatig was. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard, en de rechtbank stelde vast dat de maatregel van bewaring op goede gronden was opgelegd, gezien de omstandigheden van de vreemdeling en het risico van onttrekking aan de uitzetting.

De rechtbank wees erop dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat hij zich aan de voorgenomen uitzetting zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de IND met voldoende voortvarendheid werkte aan de voorbereiding van de uitzetting, en dat de bewaring van de vreemdeling gerechtvaardigd was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 februari 2002.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 02/8921 VRONTN A S4
uitspraak: 18 februari 2002
U I T S P R A A K
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren [...] 1972 te B,
burger van Rusland,
IND-dossiernummer: 9807.23.8109,
alias A,
alias A,
thans verblijvende in het huis van bewaring te Tilburg.
1. P R O C E S V E R L O O P
Namens de Staatssecretaris van Justitie is de rechtbank op 4 februari 2002 op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het besluit van 2 februari 2002 tot oplegging van de maatregel van bewaring, tegen welk besluit de vreemdeling geen beroep heeft ingesteld.
Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een eerste door de vreemdeling ingesteld beroep tegen de maatregel van bewaring.
De vreemdeling is, bijgestaan door mr. R. Diepeveen, advocaat te Meppel, op 11 februari 2002 ter zitting gehoord.
Ter zitting was een tolk in de Russische taal aanwezig.
Namens de Staatssecretaris van Justitie is de heer E. Takkenberg, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, verschenen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht de bewaring niet op te heffen.
2. M O T I V E R I N G
De vreemdeling is op 1 februari 2002 aangehouden in verband met een onherroepelijk vonnis. Het betrof een vervangende hechtenis van één dag. Tijdens de hechtenis bleek dat de vreemdeling vermoedelijk illegaal in Nederland verbleef. Op 2 februari om 20.00 uur verviel het strafvorderlijk belang en werd de vreemdeling heengezonden. Aansluitend werd hij op grond van artikel 50, tweede of derde lid, Vw 2000 opgehouden.
Verweerder heeft met het oog op de uitzetting van de vreemdeling bij besluit van 2 februari 2002 de maatregel van bewaring opgelegd, nu naar het oordeel van verweerder de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en het belang van de openbare orde deze maatregel vordert (artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000).
Uit de aanvullende dossierstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vreemdeling reeds voor hij in bewaring werd gesteld, op 1 februari 2002, asiel aan wilde vragen. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft de vreemdeling evenwel niet in de gelegenheid gesteld om een asielaanvraag in te dienen, daar de vreemdeling tot ongewenst vreemdeling is verklaard ingevolge artikel 67 Vw 2000. Een mededeling daaromtrent is terug te vinden in een door de vreemdelingendienst opgemaakt proces-verbaal, een besluit daartoe is niet op schrift gesteld. Voorts is onduidelijk op welke wijze de vreemdeling op de hoogte is gesteld van deze weigering.
De rechtbank is van oordeel dat de vreemdeling in de gelegenheid had moeten worden gesteld om zijn asielaanvraag in te dienen en dat verweerder deze aanvraag in behandeling had moeten nemen. Het ten onrechte niet (tijdig) in de gelegenheid stellen tot het indienen van een asielaanvraag kan in zijn algemeenheid leiden tot onrechtmatigheid van de bewaring. Immers het doen van een asielaanvraag brengt in zijn algemeenheid mee dat de vreemdeling op een andere grond in bewaring wordt gesteld, met daarbij de waarborg dat binnen de termijn van artikel 59 lid 4 Vw 2000 op zijn aanvraag wordt beslist en de bewaring op die grond niet langer duurt dan strikt noodzakelijk is. Als wordt geweigerd een asielaanvraag in behandeling te nemen wordt de vreemdeling deze waarborg ten onrechte onthouden.
In het onderhavige geval is dit in zoverre anders dat de ongewenst verklaarde vreemdeling ingevolge artikel 67 lid 3 Vw 2000 geen rechtmatig verblijf heeft na het doen van een aanvraag om een verblijfsvergunning. Artikel 59 lid 1 sub a blijft derhalve van toepassing, terwijl de termijn van artikel 59 lid 4 Vw 2000 niet geldt.
Echter ook in een geval als het onderhavige brengt het belang van de in bewaring gestelde vreemdeling mee dat op korte termijn over de aanvraag wordt beslist, daar deze beslissing van invloed is op de vraag of er gronden voor het voortduren van de bewaring bestaan. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat, ook als het gaat om een aanvraag van een ongewenst verklaarde vreemdeling, de aanvraag in behandeling dient te worden genomen en binnen overzienbare termijn wordt beslist op de aanvraag.
Het komt de rechtbank redelijk voor daarbij aan te sluiten bij de in artikel 59 lid 4 genoemde termijn van vier weken. Daar deze termijn nog niet is verstreken komt de rechtbank tot het oordeel dat de bewaring thans nog niet onrechtmatig is.
De procedure leidend tot en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring zijn in overeenstemming met de wettelijke vereisten. De bewaring is derhalve niet op die grond onrechtmatig. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
De maatregel van bewaring is op goede gronden opgelegd. De rechtbank stelt allereerst vast dat gebleken is dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft, zodat de vreemdeling valt onder de in artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen.
Voorts is de vrees gerechtvaardigd dat de vreemdeling, die geen vaste woon- of verblijfplaats hier te lande heeft, indien in vrijheid gesteld, zich aan de voorgenomen uitzetting zal onttrekken. De rechtbank laat daarbij wegen dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit en zich niet gehouden heeft aan zijn vertrektermijn. Voorts heeft de vreemdeling zich bedient van meerdere aliassen en wordt hij verdacht van het plegen van een misdrijf. Tevens is de vreemdeling ongewenst verklaard.
Voldoende is gebleken dat de gronden voor de bewaring nog steeds bestaan. In de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, zoals deze uit de stukken en het verhoor naar voren zijn gekomen, zijn geen redenen gelegen om de bewaring op te heffen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met voldoende voortvarendheid werkt aan de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling, nu de vreemdeling op 7 februari 2002 nogmaals gehoord is. De vreemdeling heeft geweigerd om het aanvraagformulier voor een laissez-passer in te vullen en frustreert derhalve het onderzoek naar zijn identiteit.
Het onderzoek naar de juiste identiteit van de vreemdeling, dat nodig is om de voorgenomen uitzetting te bewerkstelligen, zal - naar het zich thans laat aanzien - niet zolang gaan duren dat bij afweging van alle betrokken belangen de bewaring van de vreemdeling niet meer gerechtvaardigd is.
Het bovenstaande brengt mee dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 noch bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
3. B E S L I S S I N G
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
Krachtens artikel 95 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, voor partijen hoger beroep open.
Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Bij de indiening van het beroepschrift dient tegelijkertijd een kopie van de bestreden uitspraak te worden gevoegd.
Aldus gewezen door mr. B.I. KLaassens, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A. Hut als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2002.
Afschrift verzonden: 19 februari 2002