ECLI:NL:RBSGR:2002:AE2352

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09.037.852-00
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Quadekker
  • J. Schaffels
  • M. Schultsz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake verkrachting en ontucht door een arts met een patiënt

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 mei 2002 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een arts die beschuldigd werd van verkrachting en ontucht. De verdachte, die als huisarts werkzaam was, werd ervan beschuldigd seksuele handelingen te hebben verricht met een patiënt die zich aan zijn zorg had toevertrouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten zich hebben voorgedaan in de periode van oktober en november 1991, en dat het openbaar ministerie de zaak opnieuw aanhangig heeft gemaakt, ondanks een eerder sepot in 1993. De rechtbank oordeelde dat de nieuwe bezwaren ontvankelijk waren en dat de verdachte opnieuw in rechte kon worden betrokken.

De rechtbank heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een voorlichtingsrapport van de reclassering en eerdere schikkingen met slachtoffers. De rechtbank vond het belangrijk dat de verdachte zijn huisartsenpraktijk had moeten verkopen en dat hij inmiddels was geschorst uit zijn werkzaamheden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de hem ten laste gelegde feiten, en dat zijn handelen de lichamelijke integriteit van het slachtoffer had geschonden.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 360 uren. Daarnaast werd de verdachte ontzet van het recht op uitoefening van het beroep van arts voor de duur van 2,5 jaar. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer zwaar laten meewegen in de strafmaat.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09.037.852-00
rolnummer 3
's-Gravenhage, 6 mei 2002
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 22 april 2002.
De verdachte, bijgestaan door de raadsman mr E.G.S. Roethof, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr Vos heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1 en 2 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en ontzetting van het recht op uitoefening van het beroep van arts voor de duur van 2 en een half jaar.
De telastlegging.
Aan verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
Beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman van verdachte heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging omdat verdachte ook in 1993 voor de onderhavige feiten is aangehouden. Het openbaar ministerie heeft die zaak vervolgens geseponeerd en ook de klachtprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering heeft niet tot voortzetting van de vervolging geleid. Nu van nieuwe bezwaren niet is gebleken kan het openbaar ministerie niet in de vervolging van de aan cliënt telastgelegde feiten worden ontvangen.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Uit de telastgelegde periode komt naar voren dat het openbaar ministerie uitdrukkelijk heeft beoogd de feiten aanhangig te maken die zich zouden hebben afgespeeld vanaf 1 december 1991. Nu de feiten op grond waarvan het openbaar ministerie tot een sepot is gekomen betrekking hebben op de periode daarvoor, te weten oktober en november 1991, is de rechtbank van oordeel dat de thans telastgelegde feiten betrekking hebben op nieuwe bezwaren en dat verdachte derhalve (wederom) in rechte kan worden betrokken en het openbaar ministerie reeds hierom niet niet-ontvankelijk is in de vervolging.
De bewijsmiddelen.
P.M.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen -elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft- staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1 en 2 vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert.
Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen straffen het volgende overwogen.
Verdachte heeft, zoals hij zelf ook ter terechtzitting heeft verklaard, als huisarts seksuele handelingen verricht met een aan zijn zorg of hulp toevertrouwde patiënt. Anders dan verdachte is de rechtbank van oordeel dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting en aan ontucht. Verdachte heeft aldus de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden en is volledig voorbijgegaan aan het feit dat zijn handelwijze voor de vrouw psychische schade met zich bracht en nog altijd in ernstige mate met zich brengt. De rechtbank rekent het verdachte zeer ernstig aan dat hij zich nimmer rekenschap heeft gegeven van het kwalijke van zijn handelen juist gelet op het vertrouwen dat het slachtoffer in hem als huisarts stelde.
Wat de persoon van verdachte betreft houdt de rechtbank rekening met hetgeen in het voorlichtingsrapport d.d. 22 november 2001 van de Stichting reclassering Nederland, unit Eindhoven, door de reclasseringswerker Speldenbrink over verdachte is geschreven, te weten dat verdachte de professionele afstand arts-patiënt wel eens uit het oog verloor.
De rechtbank houdt in dit verband ook ten voordele van verdachte rekening met de omstandigheid dat verdachte ten aanzien van de twee eerdere seksuele contacten een schikking heeft getroffen met het slachtoffer van een aanzienlijk bedrag, dat tegen hem disciplinaire maatregelen zijn genomen en dat hij zijn huisartsenpraktijk heeft moeten verkopen.
Voorts wordt rekening gehouden met het feit dat de bewezen feiten enige jaren geleden hebben plaatsgevonden en ook dat hij thans kennelijk uit zijn werkzaamheden is geschorst.
Tenslotte is van belang dat het niet aannemelijk is dat het verdachte niet makkelijk zal vallen weer als arts aan het werk te komen.
Teneinde verdachte ervan te doordringen dat hij zich in de toekomst als arts niet nogmaals schuldig maakt aan feiten zoals die thans bewezen zijn verklaard acht de rechtbank naast een voorwaardelijke gevangenisstraf een bijkomende straf van na te melden duur passend en geboden en zal daaraan een proeftijd van een langere duur dan gewoonlijk worden verbonden.
De toepasselijke wetsartikelen.
De artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 28, 31, 57, 242, 249 en 251 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1 en 2 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
verkrachting
ten aanzien van feit 2:
als arts werkzaam in de gezondheidszorg, ontucht plegen met iemand die zich als patiënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd.
verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte te dier zake tot:
gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden;
bepaalt, dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaar vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
veroordeelt verdachte te dier zake voorts tot:
een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van 360 UREN;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uur per dag, zodat 356 uren resteren;
beveelt, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van 176 DAGEN;
in verzekering gesteld op 18 april 2000 en
in vrijheid gesteld op 20 april 2000;
ontzet verdachte van het recht op uitoefening van het beroep van arts voor de duur van 2 jaar.
bepaalt, dat die bijkomende straf niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 3 jaar vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Quadekker, voorzitter,
Schaffels en Schultsz, rechters,
in tegenwoordigheid van Bol, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 mei 2002.