Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 3990 OVERIO H
inzake: A , geboren op [...] 1944, mede namens haar zoon B, van Iraakse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. C.J.M. Dreessen, advocaat te Beek,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 9 juni 1998 heeft verweerder onder meer de aanvraag van eiseres om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Bij uitspraak van 11 oktober 2000 (AWB 99/3138 en 00/6972) heeft de rechtbank het besluit van 9 juni 1998 vernietigd voor zover verweerder had geweigerd eiseres toe te laten op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De rechtbank heeft verweerder daarbij opgedragen binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres. Op 29 januari 2001 heeft eiseres beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder binnen de gestelde termijn opnieuw te beslissen. Bij besluit van 18 juli 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiseres wederom ongegrond verklaard en geweigerd eiseres een verblijfsvergunning asiel en een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2001. Daarbij hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Omdat de rechtbank van oordeel was dat het onderzoek onvolledig was geweest, heeft zij het onderzoek heropend. Op 19 december 2001 heeft nogmaals een openbare behandeling van het geschil plaatsgevonden. Verweerder heeft zijn standpunt bij monde van zijn gemachtigde toegelicht. Eiseres en haar gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet op deze zitting verschenen.
2.1 Ten tijde van het indienen van het beroep op 29 januari 2001 was de door de rechtbank aan verweerder gestelde termijn voor het nemen van een nieuw besluit verstreken. Het beroep van eiseres tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder is dan ook ontvankelijk en gegrond.
2.2 Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb is het beroep mede gericht tegen het besluit van verweerder van 18 juli 2001 waarbij alsnog op het bezwaar van eiseres is beslist. In dit geding dient dan ook voorts te worden beoordeeld of de weigering eiseres een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel en regulier te verlenen in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.3 De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 In de uitspraak van 11 oktober 2000 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.18 overwogen dat het beleid van verweerder waarbij, behoudens in uitzonderlijke gevallen, aan Centraal-Irakezen een vestigingsalternatief wordt tegengeworpen in Noord-Irak, ongeacht de vraag of zij daar banden hebben, de marginale toets niet kan doorstaan. In rechtsoverweging 2.19 heeft de rechtbank daarop laten volgen dat zulks meebrengt dat (nog steeds) beoordeeld dient te worden of eiseres banden heeft met Noord-Irak. Omdat verweerder zich daarover in het besluit van 9 juni 1998 niet had uitgelaten is dit besluit vernietigd voor zover verweerder heeft geweigerd eiseres in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf. In het dictum heeft de rechtbank onder 3.3 verweerder opgedragen binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 17 april 1998 met inachtneming van hetgeen is overwogen in de uitspraak.
2.5 In het bestreden besluit van 18 juli 2001 heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 29, eerste lid aanhef en onder c, Vw overwogen dat uit hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet kan worden afgeleid dat van haar op grond van traumatische ervaringen een terugkeer naar het land van herkomst niet kan worden verlangd. Tevens heeft verweerder aangegeven dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 april 2001 blijkt dat toegang tot de gezondheidszorg in toenemende mate beschikbaar is in Noord-Irak waarbij de meeste medicijnen kosteloos beschikbaar zijn voor ontheemden. Om deze reden komt eiseres ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
2.6 De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn besluit van 18 juli 2001 geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van deze rechtbank van 11 oktober 2000. Uit rechtsoverweging 2.19 in combinatie met het dictum van deze uitspraak onder 3.3 volgt dat verweerder bij een nieuw te nemen beslissing diende te beoordelen of eiseres banden heeft met Noord-Irak. Verweerder heeft dit in het besluit van 18 juli 2001 echter wederom nagelaten. De opmerking in het bestreden besluit dat de gezondheidszorg voor ontheemden in Noord-Irak beschikbaar is, is in dit verband onvoldoende, omdat het voor wat betreft het onderzoek naar de banden van afgewezen Iraakse asielzoekers met Noord-Irak erom gaat of ook de toegang tot andere essentiële basisvoorzieningen is gewaarborgd. Verweerders gemachtigde heeft op de zitting van 30 augustus 2001 nog gewezen op verweerders beleid in het kader van de beoordeling of een categoriaal beschermingsbeleid dient te worden gevoerd. Daarbij kan een vestigingsalternatief worden aangenomen, tenzij er in zijn algemeenheid een categoriaal risico voor lijf en leden bestaat ten gevolge van de algemene humanitaire situatie ter plaatse. Volgens verweerder is in dat verband het al dan niet aanwezig zijn van familie-, gemeenschaps- of politieke banden met het betreffende gebied niet van belang. Met dit betoog gaat verweerder voorbij aan het feit dat de president van de rechtbank in de uitspraak van 11 oktober 2001 reeds een finaal oordeel heeft gegeven over de aanspraken van eiseres op een verblijfsvergunning in het kader van verweerders categoriale beschermingsbeleid. De president heeft immers met toepassing van artikel 33b Vw (oud) het bezwaar van eiseres tegen de intrekking van haar voorwaardelijke vergunning tot verblijf ongegrond verklaard. In dezelfde uitspraak heeft de rechtbank tevens in voor de onderhavige partijen bindende zin - tegen de uitspraak stond immers geen rechtsmiddel open - uitgesproken dat voor de beoordeling of eiseres in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard relevant is of eiseres banden heeft met Noord-Irak. Verweerder heeft in het bestreden besluit aan dit deel van de uitspraak geen uitvoering gegeven.
2.7 Het beroep gericht tegen besluit van 18 juli 2001 waarbij verweerder heeft geweigerd eiseres een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen is mitsdien gegrond. De rechtbank vernietigt dan ook het besluit van 18 juli 2001 en zal verweerder opdragen binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 17 april 1998. Bij het nemen van een nieuwe beslissing zal verweerder zich tevens dienen uit te laten over de aanspraken van eiseres op een verblijfsvergunning op grond van verweerders driejarenbeleid.
2.8 De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om in de uitspraak op grond van 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien af. Daarvoor bestaat slechts aanleiding indien er na vernietiging van het bestreden besluit voor verweerder nog slechts één beslissingsmogelijkheid resteert. Dat doet zich in het onderhavige geval niet voor, omdat de inhoud van de nog te nemen beslissing afhankelijk is van de uitkomst van de beoordeling of eiseres beschikt over voldoende banden met Noord-Irak en daarnaast van de beoordeling door verweerder van de aanspraken van eiseres ingevolge verweerders driejarenbeleid. Ten aanzien van beide onderwerpen geldt dat eerst verweerder een standpunt dient in te nemen voordat de rechter zich daarover uitspreekt.
2.9 Verweerder heeft zich niet gehouden aan de in de uitspraak van 11 oktober 2000 neergelegde beslistermijn van tien weken waardoor eiseres zich genoodzaakt zag beroep in te stellen. Eerst ruim negen maanden na de uitspraak van de rechtbank heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. De rechtbank ziet hierin aanleiding het verzoek van eiseres om oplegging van een dwangsom te honoreren en met toepassing van artikel 8:72, zevende lid, Awb te bepalen dat de Staat der Nederlanden een dwangsom van € 115,-- per dag verbeurt voor iedere dag dat verweerder niet voldoet aan de verplichting binnen tien weken na verzending van de uitspraak opnieuw te beslissen.
2.10 Eiseres heeft de rechtbank tevens verzocht op grond van artikel 8:73 Awb verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade. Na de toelichting door de gemachtigde van eiseres ter zitting op 30 augustus 2001 begrijpt de rechtbank de vordering van eiseres aldus dat zij stelt schade te hebben geleden door het uitblijven van een nieuw besluit op haar bezwaar na de uitspraak van de rechtbank van 11 oktober 2001. Eiseres heeft daardoor in onzekerheid geleefd. Verder heeft eiseres in verband met de onzekere verblijfspositie van haar en haar zoon geen huisvesting en werk kunnen krijgen en heeft zij zelf de kosten van de opleiding van haar zoon van ƒ 4000,-- moeten betalen. Eiseres begroot haar schade op ƒ 100,-- voor iedere dag dat verweerder te laat is geweest met het nemen van het besluit van 18 juli 2001. Dit besluit is uiteindelijk 211 dagen te laat genomen, zodat haar schade ƒ 21.200,-- bedraagt.
2.11 Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat zij als gevolg van het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door verweerder schade heeft geleden door het niet kunnen verkrijgen van huisvesting en werk en het betalen van de kosten van de opleiding van haar zoon, dient dit standpunt te worden verworpen. Van bedoelde schade kan immers eerst sprake zijn indien gebleken is dat eiseres en haar zoon aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning en verlening van deze vergunning achterwege is gebleven als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder. Het staat echter thans niet vast of en met ingang van welke datum eiseres en haar zoon aanspraak hebben op een verblijfsvergunning. De schade die eiseres stelt te hebben geleden op het vlak van het verkrijgen van huisvesting en werk en de kosten van de opleiding van haar zoon, komt dan ook niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien thans niet vaststaat dat deze schade is veroorzaakt door onrechtmatig handelen van verweerder.
2.12 Voorts stelt eiseres dat zij immateriële schade heeft geleden door de weigering van verweerder tijdig na de uitspraak van 11 oktober 2001 een nieuwe beslissing te nemen. Voor vergoeding van immateriële schade bestaat volgens artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek aanleiding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op een andere wijze in zijn persoon is aangetast. De door eiseres ervaren onzekerheid kan niet worden aangemerkt als een aantasting van haar persoon in de in dit artikel bedoelde zin. Blijkens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt voor de conclusie dat sprake is van aantasting in de persoon onvoldoende geacht dat bij de betrokkene gevoelens van meer of minder sterk psychisch onbehagen zijn ontstaan. De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen. Gesteld nog gebleken is dat de gevoelens van onzekerheid bij eiseres ernstiger van aard waren dan psychisch onbehagen. Eiseres heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij door het nalaten van verweerder tijdig een beslissing te nemen schade heeft geleden omdat zij in haar persoon is aangetast.
2.13 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het verzoek om schadevergoeding van eiseres dient te worden afgewezen.
2.14 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit Proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op de voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.15 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 22,69 dient te vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het besluit van 18 juli 2001;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 17 april 1998, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
3.4 bepaalt dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan eiseres een dwangsom verbeurt van € 115,-- voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn wordt overschreden, tot en met de dag van bekendmaking van het besluit;
3.5 wijst het verzoek om schadevergoeding af;
3.6 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.7 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht van € 22,69.
Deze uitspraak is gedaan door H.C. Greeuw, voorzitter en mrs. W.J. van Brussel en M.C.C. van de Schepop, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2002, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk als griffier.
afschrift verzonden op: 12 maart 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.