ECLI:NL:RBSGR:2002:AE2662

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/9158
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang in asielprocedure van Afghaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 16 april 2002 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse vreemdeling, eiser, die sinds 2 juni 1998 in Nederland verblijft. Eiser had een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd (vvtv) gekregen voor 1 april 2001, maar procedeerde over zijn vluchtelingenstatus en de weigering van een verblijfsvergunning. De rechtbank overwoog dat er geen verbetering in de materiële rechtspositie van eiser kon optreden, omdat de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet mogelijk was. Artikel 115 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft alleen betrekking op verblijfsvergunningen die op 1 april 2001 geldig waren. De rechtbank concludeerde dat het procesbelang van eiser was komen te vervallen, omdat hij per 1 april 2001 al een verblijfsvergunning had gekregen die hij met zijn beroep beoogde te verkrijgen. De rechtbank oordeelde dat er geen ander procesbelang aan te wijzen was en verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank benadrukte dat het beginsel van rechtszekerheid niet kan leiden tot het buiten toepassing laten van een wetsbepaling, omdat dit in strijd zou zijn met artikel 120 van de Grondwet. De wetgever had gekozen voor een vereenvoudiging van het systeem van verblijfsvergunningen om procedures te voorkomen en om de materiële positie van vreemdelingen niet te verslechteren. De rechtbank concludeerde dat de kritiek op het overgangsrecht van de Vw 2000 niet in strijd was met hogere rechtsregels en dat de wetgever een andere afweging had gemaakt. Eiser had geen actueel belang bij een inhoudelijke uitspraak, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 99/9158 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1978, van Afghaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. A. Schuil, advocaat te ‘s-Gravenhage,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Heus, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser verblijft sedert 2 juni 1998 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw 1965) in Nederland. Op 3 juni 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend alsmede een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 17 december 1998 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 13 januari 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 27 januari 1999 en aangevuld bij brief van 18 februari 1999. Het bezwaar is bij besluit van 14 juli 1999 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 11 augustus 1999 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 18 oktober 1999. Op 23 januari 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 22 januari 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 6 april 2001 heeft verweerder verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren wegens gebrek aan procesbelang.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2001. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. Na sluiting van het onderzoek ter zitting is het onderzoek heropend in verband met de komende uitspraak van de interlokale meervoudige kamer van de rechtbank. Bij brief van 25 september 2001 heeft de rechtbank verweerder een afschrift toegezonden van de uitspraak van deze meervoudige kamer van de rechtbank van 24 augustus 2001 en verzocht om een reaktie. Bij brief van 9 oktober 2001 heeft verweerder de rechtbank een notitie toegezonden. Bij brief van 26 oktober 2001 heeft eiser hierop gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek wederom gesloten.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiser legt primair aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser is gevlucht uit Afghanistan omdat zijn vader, na een discussie met leden van de Taliban, door hen op 27 september 1996 of 27 oktober 1996 voor zijn voordeur werd vermoord omdat hij lid was van de Democratische Volkspartij Afghanistan (DVPA). Vervolgens zijn eiser en zijn familie naar een andere wijk in Kabul verhuisd. De Taliban zou na hun vertrek het huis hebben doorzocht. Eisers broer is op 2 maart 1998 op zijn werk door de Taliban aangehouden en naar zijn huis gebracht. Aldaar heeft de Taliban huiszoeking verricht en hem meegenomen. Op 3 maart 1998 is de broer van eiser door de Taliban naar huis teruggebracht en als gevolg van de hem toegebrachte mishandelingen op 3 maart 1998 overleden. Eisers familie heeft vervolgens het huis verlaten. Eiser is naar een oom gevlucht waarna hij op 11 maart 1998 Afghanistan heeft verlaten uit vrees om evenals zijn broer door de Taliban opgepakt, mishandeld en vermoord te worden.
2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Het individuele relaas van eiser is ongeloofwaardig, althans niet aannemelijk, en zo al geloofwaardig dan wel aannemelijk, onvoldoende zwaarwegend voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Niet aannemelijk is dat de broer van eiser, alsmede eiser zelf, omdat zij zonen waren van hun vader, in de negatieve belangstelling van de Taliban hebben gestaan. Eisers angst om te worden vervolgd berust louter op vermoedens, concrete aanwijzingen hieromtrent ontbreken. Eiser is zelf nimmer lid of sympathisant geweest van een politieke of godsdienstige organisatie. Eiser heeft ook nimmer activiteiten verricht die gericht waren tegen de Taliban of die verboden waren. De door eiser overgelegde brieven zijn afkomstig van zijn familie. Derhalve acht verweerder de daarin vermelde informatie afkomstig uit een niet objectieve en niet te verifiëren bron, zodat hieraan niet die waarde kan worden gehecht die eiser eraan wil verbinden. Verweerder kan niet tot de conclusie komen dat er sprake is van wezenlijke gronden om aan te nemen dat eiser een reëel risico loopt dat juist hij bij terugkeer naar Afghanistan zal worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tenslotte blijkt uit de door eiser overgelegde medische stukken dat eisers medische problemen een fysieke oorzaak hebben en niet zijn te relateren aan mogelijk opgedane traumatische ervaringen in Afghanistan, welke tot het oordeel zouden moeten leiden dat om die reden een terugkeer naar Afghanistan niet mogelijk zou kunnen zijn. Ook overigens is verweerder niet gebleken dat eiser voor een vergunning tot verblijf in aanmerking komt.
3. In de brief van verweerder van 5 april 2001 en ter zitting van 10 mei 2001 heeft verweerder gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de voorlopige vergunning tot verblijf (vvtv) van eiser ingevolge artikel 115, zesde lid, Vw 2000 is „omgeklapt“ in een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel.
Eiser heeft gesteld dat hij belang behoudt bij een beoordeling van zijn asielrelaas, en dat uitgegaan moet worden van de situatie ten tijde van zijn aanvraag. De interlokale meervoudige kamer van de rechtbank heeft op 24 augustus 2001 (onder meer: AWB 00/5135 VRWET) uitspraak gedaan over onder meer het procesbelang, en heeft op dit punt geoordeeld dat, nu uit de wettekst noch uit de wetsgeschiedenis expliciet blijkt dat de wetgever de bedoeling had aanspraken die bestonden voor de inwerkingtreding van de Vw 2000 niet te eerbiedigen, niet kan worden staande gehouden dat eiseres geen procesbelang meer heeft bij het door haar ingestelde beroep.
Bij brief van 9 oktober 2001 heeft verweerder de rechtbank een brief gezonden met een notitie, waarin de reaktie van verweerder op de uitspraak van de interlokale meervoudige kamer van 24 augustus 2001 met betrekking tot het overgangsrecht en het belang bij verder procederen is vervat.
In deze notitie stelt verweerder zich, samengevat, op het volgende standpunt:
a. Het standpunt van de rechtbank dat voor het overgangsrecht van de Vw 2000 in beginsel het eerbiedigingsbeginsel geldt, is onjuist. De hoofdregel in het overgangsrecht is de onmiddellijke werking. Dit volgt uit de Aanwijzingen voor de regelgeving, aanwijzing 166. Er is geen aanknopingspunt voor de stelling dat de wetgever in het overgangsrecht van de Vw 2000 van de hoofdregel heeft willen afwijken. Ook de systematiek van het overgangsrecht wijst er op dat de wetgever is uitgegaan van deze hoofdregel. Waar de wetgever eerbiedigende werking in het leven heeft willen roepen, heeft hij dat uitdrukkelijk bepaald: zie de artikelen 117 lid 2, 118, 119 en 121 van de Vw 2000.
b. In rechtsoverweging 6.5 verwerpt de rechtbank het standpunt dat het door vernietiging van een eerder besluit op bezwaar weer opengevallen bezwaar ingevolge de artikelen 117 en 118 van de Vw 2000 wordt beheerst door het materiële recht. Op de werking van artikel 118 Vw 2000 gaat de rechtbank niet in. Met betrekking tot het beroep op artikel 117 van de Vw 2000 stelt de rechtbank dat verweerder niet kan worden gevolgd in de stelling dat artikel 117 van de Vw 2000 van toepassing is op -kort gezegd- weer opengevallen bezwaarprocedures. Ter motivering van dit standpunt beroept de rechtbank zich ten onrechte op de Nota van Toelichting bij artikel 112 van de Vw 2000 (thans artikel 117). De rechtbank miskent dat een bezwaarschrift een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3 lid 3 van de Awb en dus een aanvraag is. Als op een bezwaarschrift nog niet is beslist hebben de artikelen 117 en 118 van de Vw 2000 wel degelijk tot gevolg dat dit bezwaarschrift conform nieuw materieel recht moet worden afgedaan.
c. Het beginsel van formele rechtskracht heeft blijkens de jurisprudentie geen absoluut karakter. De wetgever heeft in de parlementaire geschiedenis bij de Vw 2000 duidelijk gemaakt dat bij de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die (bijvoorbeeld) is verleend op basis van de d-grond (of een geconverteerde vvtv), voluit gediscussieerd kan worden over de vraag of betrokkene niet ook op een van de andere inwilligingsgronden (van artikel 29 van de Vw 2000) voor toelating in aanmerking komt. Als conform het wettelijk stelsel van de Vw 2000 in recht een niet-ontvankelijkverklaring wordt uitgesproken zal, als intrekking van de status aan de orde is, het beginsel van formele rechtskracht niet in de weg (kunnen) staan aan inhoudelijke toetsing van eventuele aanspraken op toelating op andere gronden. De wetsgeschiedenis bevestigt dat de wetgever er vanuit is gegaan dat de weigering de vreemdeling als vluchteling of op een -kort gezegd- andere individuele, asielgerelateerde grond toe te laten geen formele rechtskracht verkrijgt als de vreemdeling, die bijvoorbeeld op basis van artikel 29 sub d van de Vw 2000 is toegelaten, geen beroep instelt of als het beroep, wegens het ontbreken van belang, niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Zie: Memorie van toelichting TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, blz. 2,3,4,41 en 42.
Daarmee is gegeven dat bij de intrekking van de op basis van de d-grond verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd geen beroep zal en kan worden gedaan op formele rechtskracht van de (al dan niet impliciete) afwijzing van de verblijfsvergunning op de overige asielgronden.
Voorts heeft verweerder, in de aan genoemde notitie gehechte pleitaantekeningen, gesteld dat, zelfs als aangenomen zou moeten worden dat eiser aanspraak zou hebben gehad op een sterkere verblijfstitel, dat onder huidig recht tot niet meer kan leiden dan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, terwijl de ingangsdatum in beginsel niet verschillend is. Na 1 april 2001 kunnen geen titels meer worden verleend op basis van de Vw 1965. Deze wet is immers met inwerkingtreding van de Vw 2000 ingetrokken (artikel 122 van de Vw 2000). Alle openstaande aanvragen, dus ook aanvragen waarover in bezwaar wordt doorgeprocedeerd, moeten ingevolge artikel 115, eerste lid, en 117, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 worden beschouwd als aanvragen om een verblijfsvergunning overeenkomstig de Vw 2000. De stelling dat, als voor 1 april 2001 een hogere status zou zijn verleend, die ingevolge artikel 115 van de Vw 2000 van rechtswege zou zijn aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, kan niet betekenen dat dus ook onder vigeur van de Vw 2000 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd moet worden verleend. Immers, op grond van artikel 115 van de Vw 2000 kan van een dergelijke vergunning geen sprake zijn nu de betrokkene op het tijdstip van de inwerkingtreding van de Vw 2000 niet over een titel beschikte die krachtens de leden 2 tot en met 7 zou moeten worden aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, terwijl evenmin kan worden gesteld dat op grond van artikel 34 van de Vw 2000 aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 van de Vw 2000. De stelling dat het vreemd is dat nieuwe titels in de visie van verweerder ingaan op een datum voor 1 april 2001, aan welke stelling de gedachte wordt gekoppeld dat we met de fictie zouden moeten werken dat in de periode voor 1 april 2001 een titel naar oud recht is verleend, snijdt geen hout, aldus verweerder. Artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 bepaalt de ingangsdatum van de vergunning. Nu in het overgangsrecht geen afwijkende bepaling voorkomt heeft toepassing van dat artikel tot gevolg dat de ingangsdatum voor 1 april 2001 kan zijn gelegen. De Vw 2000 en met name het overgangsrecht biedt dus geen grondslag voor verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, indien de desbetreffende vreemdeling ten tijde van het inwerkingtreden niet beschikte over een titel die van rechtswege zou moeten worden aangemerkt als een dergelijke vergunning en ook niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 32 van de Vw 2000.
Opgemerkt moet nog worden dat het overgangsrecht inhoudt dat in sommige gevallen de inwerkingtreding van de Vw 2000 tot gevolg heeft dat de vreemdeling wordt geacht te beschikken over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, waar hij korter dan drie jaar over een verblijfstitel onder oud recht beschikte. In zoverre is sprake van een begunstiging van sommige vreemdelingen. Dit is echter wel een uitzondering op de regel die ten grondslag ligt aan het nieuwe systeem. Het op grond van hypothetische redeneringen aannemen van een ruimere categorie vreemdelingen die op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd aanspraak kunnen maken, past niet in dit systeem. Het werken met fictieve titels naar oud recht -zoals wel wordt bepleit- is derhalve in strijd met de tekst en de systematiek van de Vw 2000. Het overgangsrecht kan tot gevolg hebben dat bepaalde vreemdelingen een gunstiger positie mislopen. Zij komen echter in beginsel niet in een slechtere positie dan de vreemdelingen die na 1 april 2001 een aanvraag om toelating doen. Geconcludeerd moet worden dat de kritiek in de literatuur er in feite op neerkomt dat wordt betoogd dat ook een ander overgangsrecht denkbaar was geweest. Dat is vanzelfsprekend juist doch de wetgever heeft een andere afweging gemaakt. De wijze waarop het overgangsrecht is ingericht is niet in strijd met rechtsregels van hogere orde.
4. Bij brief van 26 oktober 2001 heeft eiser aangegeven zich voor wat betreft het procesbelang te kunnen vinden in de uitspraak van de interlokale meervoudige kamer van 24 augustus 2001, alsmede akkoord te gaan met verdere afdoening zonder zitting.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk dan wel ongegrond is wegens gebrek aan procesbelang. De vraag of het beroep niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan procesbelang is een vraag die de rechtbank ex nunc beoordeelt.
3. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) in werking getreden. Aan eiser is onder vigeur van de Vw 1965 een vvtv verleend met ingang van 3 juni 1998. Op voet van artikel 115, zesde lid van de Vw 2000 is deze vergunning op 1 april 2001, de datum van inwerkingtreding van de Vw 2000, „omgeklapt“ in een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, onder handhaving van de geldigheidsduur van de voorheen verleende vvtv. Eiser beoogt met het onderhavige beroep toelating als vluchteling te verkrijgen. De materiële uitkomst van de procedure kan evenwel geen andere vergunning meer opleveren dan de verblijfsvergunning waarover eiser vanaf 1 april 2001 beschikt. Indien dit beroep door de rechtbank gegrond zou worden verklaard omdat verweerder op het punt van het vluchtelingschap ten onrechte zou hebben geoordeeld dat eiser geen vluchteling is, en indien verweerder, na vernietiging van het bestreden besluit, in een nieuwe beslissing op bezwaar het bezwaar gegrond zou verklaren omdat eiser als vluchteling dient te worden aangemerkt, dan zou de aanvraag van eiser ingevolge artikel 117, eerste lid, van de Vw 2000 alsnog moeten worden aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Vw 2000 en dan zou eiser slechts in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, welke vergunning ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 zou moeten worden verleend met ingang van de datum van zijn aanvraag, in dit geval 2 juni 1998. Verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd met ingang van de datum van de aanvraag is -zoals verweerder terecht stelt- niet mogelijk omdat eiser bij de onderhavige aanvraag niet voldoet aan de voorwaarden als vervat in artikel 34 van de Vw 2000, in het bijzonder niet aan de voorwaarde dat hij direct voorafgaande aan de aanvraag gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten. Aan eiser zal alsdan mitsdien alleen de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kunnen worden verleend.
De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat evenmin kan worden aangenomen dat die verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, zo deze eiser -terugredenerend- per 2 juni 1998 toe zou zijn gekomen, per 1 april 2001 conform het bepaalde in artikel 115 van de Vw 2000 alsnog zou „omklappen“ in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd: artikel 115 van de Vw 2000 heeft uitdrukkelijk alleen betrekking op de op 1 april 2001 geldige verblijfstitels, terwijl ook het van rechtswege aanmerken van een oude titel als een nieuwe, is beperkt tot „dat tijdstip“.
Ten slotte geldt dat ook het beginsel van de rechtszekerheid, daargelaten of daar in dit geval inbreuk op wordt gemaakt, niet tot een ander oordeel in dezen kan leiden, aangezien het wegens strijd met een fundamenteel rechtsbeginsel als de rechtszekerheid buiten toepassing laten van een wetsbepaling op grond van omstandigheden welke bij haar totstandkoming in de afweging zijn betrokken, dus in gevallen waarvoor zij nu juist is geschreven, aan die wetsbepaling haar verbindende kracht ontneemt hetgeen de rechter ingevolge artikel 120 van de Grondwet is verboden (HR 14 april 1989 NJ 1989/469, Harmonisatiewet). Nu uit de wetsgeschiedenis van de Vw 2000 blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk gekozen heeft voor een vereenvoudiging van het systeem van verblijfsvergunningen (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 3), voor het voorkómen van procedures voor een sterkere titel (idem nr. 7, p. 5 en nr. 3, p. 94 en 95) en voor het zo snel mogelijk toepassen van het nieuwe vergunningensysteem (idem, nr. 3, p. 92) waarbij tevens is beoogd verslechtering van de materiële positie van de vreemdeling te voorkómen (idem nr. 3, p. 92), dit alles bezien in samenhang met het standpunt van verweerder, als hierboven samengevat in r.o. II.3, kan voorts niet gesteld worden dat sprake is van niet in de Vw 2000 verdisconteerde omstandigheden, als bedoeld in het Harmonisatiewetarrest.
De rechtbank stelt dan ook vast dat eiser per 1 april 2001 ingevolge artikel 115 van de Vw 2000 de verblijfsvergunning heeft gekregen die hij met dit beroep beoogde te krijgen, zodat in zoverre het procesbelang is komen te ontvallen.
4. Het voorgaande betekent nog niet dat eiser mitsdien geen enkel procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het onderhavige beroep. Niet uitgesloten kan worden dat eiser, door een wijziging van omstandigheden, alsnog belang zou hebben bij de beoordeling van de vraag of aan hem op grond van artikel 29, eerste lid, onder a van de Vw 2000 een verblijfsvergunning had moeten worden verleend. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een wijziging van de omstandigheden in zijn land van herkomst en tevens indien eiser alsnog gezinshereniging zou vragen.
Gesteld noch gebleken is dat eiser ten tijde van het sluiten van het onderzoek in deze zaak een dergelijk belang had.
Voor het geval eiser alsnog een dergelijk belang zou verkrijgen, is, naar het oordeel van de rechtbank, doorslaggevend dat uit de wetsgeschiedenis (idem, nr. 3, p. 2,3,4,41 onderaan en 42 bovenaan) blijkt dat aan eiser bij een nieuwe aanvraag niet zal worden tegengeworpen dat in het onderhavige beroep, dat niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan procesbelang, niettemin een (impliciet) inhoudelijk en onherroepelijk oordeel over zijn aanspraken op toelating als vluchteling of op een andere grond zou zijn gegeven. Bij de intrekking dan wel de niet verlenging van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd doch ook bij de weigering van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zal mitsdien voluit gediscussieerd kunnen worden over de vraag of betrokkene niet ook op een van de andere inwilligingsgronden van artikel 29 van de Vw 2000 voor toelating in aanmerking had dienen te komen. Nu verweerder dit in zijn notitie van september 2001, aan de rechtbank toegezonden bij brief van 9 oktober 2001, ook zonder voorbehoud heeft erkend, alsmede gelet op de omstandigheid dat eiser niet heeft gesteld dat hij thans reeds een bijzonder belang bij de beoordeling van dit beroep heeft, is de rechtbank van oordeel dat ieder actueel belang bij een inhoudelijke uitspraak op het onderhavige beroep is komen te vervallen.
5. Het beroep is mitsdien niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.
IV. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzitter, en mr. J.P. Smit en
mr. H.G. Schoots, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 16 april 2002 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van ir. M.V.C. Dam-Jansen, griffier.
Afschrift verzonden op: 23 april 2002
Conc.: YV
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.