ECLI:NL:RBSGR:2002:AE2664

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/23017 , 01/23015
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van verblijfsvergunning op basis van het Associatieverdrag tussen de EG en Turkije

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage zich gebogen over de aanvraag van eiser, een Turkse onderdaan, voor een verblijfsvergunning op basis van het driejarenbeleid en het Associatieverdrag tussen de EG en Turkije. Eiser had eerder een verblijfsvergunning verkregen op basis van zijn huwelijk met een Nederlandse vrouw, maar na de verbreking van dit huwelijk werd zijn aanvraag voor voortgezet verblijf afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de motivering van de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, niet voldoende was om de afwijzing te rechtvaardigen. De rechtbank stelde vast dat eiser gedurende meer dan een jaar legaal had gewerkt, maar dat zijn werkgever op het moment van de aanvraag geen werk meer voor hem had. Dit was een belangrijke voorwaarde voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning op basis van het Associatieverdrag.

De rechtbank oordeelde verder dat de verweerder onvoldoende had aangetoond dat eiser niet in het bezit kon zijn van een geldig paspoort, wat ook een vereiste was voor de aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de bestreden beschikking van de verweerder niet zorgvuldig was voorbereid en ontbrak aan een draagkrachtige motivering. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde de afwijzing van de verblijfsvergunning, met gedeeltelijke instandlating van de rechtsgevolgen. De verweerder werd opgedragen om binnen een bepaalde termijn een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/ 23017 VRWET H (beroepszaak)
AWB 01/ 23015 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [..] 1976, van Turkse nationaliteit, eiser / verzoeker, verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. van Asperen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij beschikking van 2 oktober 1998 is de aanvraag van eiser om hem een vergunning tot verblijf te verlenen met als doel: voortgezet verblijf na verbreken huwelijk; arbeid in loondienst; klemmende redenen niet ingewilligd. Het hiertegen ingediende bezwaar van 29 oktober 1998 is bij beschikking van 7 januari 1999 ongegrond verklaard. Tegen deze laatste beschikking heeft eiser op 3 februari 1999 beroep ingesteld. Deze rechtbank nevenzittingsplaats Haarlem heeft het beroep met als kenmerk AWB 99/1056 VRWET H en 99/210 VRWET H bij uitspraak van 6 augustus 1999 gegrond verklaard.
1.2 Eiser is vervolgens op 8 december 1999 door een ambtelijke commissie gehoord. Bij beschikking van 16 mei 2001 heeft verweerder het bezwaarschrift wederom ongegrond verklaard. Tegen deze beschikking heeft eiser op 30 mei 2000 beroep ingesteld.
1.3 Bij verzoekschrift van 30 mei 2001 heeft eiser verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.5 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2001. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
1.6 Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de rechtbank op 25 oktober 2001 besloten het onderzoek te heropenen teneinde eiser in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen. De gemachtigde van eiser heeft deze informatie op 8 november 2001 toegezonden. Verweerder heeft hierop bij schrijven van 28 november 2001 gereageerd, waarna het onderzoek met toestemming van partijen zonder nadere zitting is gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden.
2.2 Nu het primaire besluit is bekendgemaakt vóór 1 april 2001 blijft het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van Vw 2000 ingevolge de artikelen 118, 119 en 120 Vw 2000 ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden van toepassing. In verband met de onmiddellijke werking van de Vreemdelingenwet 2000 is ten aanzien van het materiële recht in beginsel het bij en krachtens Vw 2000 bepaalde van toepassing.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden.
2.4 Bij die beoordeling zijn de volgende, niet betwiste feiten van belang.
2.5 Eiser is op 15 juli 1993 in het huwelijk getreden met de Nederlandse B en is naar aanleiding van dit huwelijk tot Nederland toegelaten. De vergunning tot verblijf is voor het eerst afgegeven op 3 november 1993 en is telkenmale verlengd, laatstelijk tot 26 juni 1996. Op 25 augustus 1995 heeft de ex-echtgenote van eiser bij de vreemdelingendienst een verklaring afgelegd. Eiser is hiervan op 30 augustus 1995 in kennis gesteld. Op 6 september 1995 heeft de vriendin van de ex-echtgenote van eiser bij de vreemdelingendienst een verklaring afgelegd. Bij brief van 22 november 1995 heeft de gemachtigde van eiser verzocht eiser in de gelegenheid te stellen een nieuwe verblijfsvergunning aan te vragen c.q. verlenging onder wijziging van de beperking in het verrichten van arbeid. Bij schrijven van 28 november 1995 heeft de vreemdelingendienst hierop gereageerd, waarbij te kennen is gegeven dat inmiddels een D-16 in behandeling is bij de IND m.b.t. een mogelijke intrekking van de verblijfsvergunning, dan wel het verzoek om voortgezet verblijf aan eiser te verstrekken. Op 25 juni 1997 heeft de vreemdelingendienst medegedeeld dat het voorstel tot intrekking niet meer behandeld hoeft te worden, omdat de vergunning inmiddels is verlopen. Voorts is medegedeeld dat aangezien geen verlenging van de laatste vergunning is gevraagd, eiser niet langer op legale basis in Nederland verblijft. Bij schijven van 1 juli 1997 heeft de gemachtigde van eiser de vreemdelingendienst geschreven dat er sprake is van een misverstand, nu eiser gelet op de brief van 28 november 1995 er vanuit kon gaan in afwachting te zijn van een beslissing omtrent zijn voortgezet verblijf. Op 4 juli 1997 heeft de vreemdelingendienst laten weten vooralsnog niet over te gaan tot uitzetting van eiser.
Eiser heeft van 30 mei 1994 tot en met 31 december 1995 gewerkt bij Dekker’s bakkerijen b.v. Eiser is vervolgens gedurende de periode 19 augustus 1996 tot 11 februari 1997 in dienst geweest bij Z.B. Verspak b.v. In de periodes 13 mei 1996 tot 16 augustus 1996, 29 april 1997 tot 2 juli 1997 en 19 augustus 1998 tot 29 oktober 1998 werkte eiser daar via uitzendbureau Luba. Vanaf 25 oktober 1999 is eiser in dienst bij Z.B. Verspak b.v.
2.6 In de hierboven genoemde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 6 augustus 1999 is - voor zover hier van belang – overwogen dat verweerder zijn standpunt dat het huwelijk reeds na tien dagen duurzaam ontwricht was, gebaseerd heeft op een in een advies van de vreemdelingendienst weergegeven verklaring die B in het bijzijn van haar vader op 24 augustus 1995 bij de vreemdelingendienst Haarlem heeft afgelegd, alsmede de in dat advies weergegeven reactie van eiser op de verklaring van zijn echtgenote, toen hij daar op 30 augustus 1995 mee werd geconfronteerd. De afgelegde verklaringen bevonden zich niet bij de gedingstukken, hetgeen de rechtbank tot het oordeel geleid heeft dat bij die stand van zaken voor verweerders standpunt in de stukken onvoldoende steun was te vinden en het bestreden besluit mitsdien wegens het ontbreken van een juiste feitelijke grondslag voor vernietiging in aanmerking kwam.
2.7 Eiser is vervolgens op 8 december 1999 alsnog gehoord door een ambtelijke commissie. Daarbij heeft eiser onder meer verklaard twee jaar met zijn ex-echtgenote te hebben samengewoond. In november 1995 zou zijn ex-echtgenote bij eiser zijn weggegaan. Op 8 november 2000 heeft verweerder alsnog kopieën van de ten overstaan van de vreemdelingendienst afgelegde verklaringen van eiser, zijn ex-echtgenote en haar vriendin aan de gemachtigde van eiser toegestuurd. De gemachtigde van eiser heeft hierop bij brief van 20 november 2000 gereageerd. Hierbij is tevens een verklaring d.d. 17 november 2001 van de zuster van de ex-echtgenote van eiser overgelegd.
2.8 Verweerder heeft bij beschikking van 16 mei 2001 het bezwaarschrift wederom ongegrond verklaard. Aan deze beslissing heeft verweerder onder verwijzing naar de beschikking in primo d.d. 2 oktober 1998 de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. Eiser dan wel zijn gemachtigde hebben niet in voldoende mate overtuigend bewijs kunnen leveren dan wel aannemelijk kunnen maken dat het huwelijk langer dan tien dagen heeft geduurd, zoals zijn ex-echtgenote heeft verklaard. Deze verklaring van B is essentieel en doorslaggevend. Ook indien het huwelijk langer dan tien dagen heeft geduurd kan deze periode niet worden meegenomen gezien de omstandigheid dat het huwelijk een zogenaamd schijnhuwelijk betrof. Eiser kan dan ook geen aanspraak op verblijf op grond van de bepalingen van het Associatieverdrag tussen EG en Turkije ontlenen, aangezien hij geacht moet worden niet langer dan een jaar beschikt te hebben over een vergunning tot verblijf en arbeid. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid, omdat eiser niet voldoet aan de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van een verblijfsvergunning, te weten het paspoortvereiste. Daaraan is in het verweerschrift toegevoegd dat eiser evenmin in aanmerking komt voor die verblijfsvergunning, aangezien sprake is van een contra-indicatie wegens het verstrekken van onjuiste gegevens. Eiser is immers met het oogmerk om verblijf in Nederland te verkrijgen een huwelijk met B aangegaan, welk huwelijk een schijnhuwelijk is.
2.9 Namens eiser is aangevoerd dat op de verklaringen van B en haar hartsvriendin uitvoerig is ingegaan bij brief d.d. 20 november 2000. Hierbij is tevens een brief van de zuster van B overgelegd. Niets is komen vast te staan dat zou moeten leiden tot de conclusie dat eiser geen rechten aan de hem verstrekte en andermaal verlengde en nimmer ingetrokken verblijfsvergunning zou hebben kunnen ontlenen. In de verklaring van B valt overigens niet te lezen dat het om een zogenaamd schijnhuwelijk gaat. Dat zij stelt slechts tien dagen te hebben samengewoond maakt een huwelijk nog geen schijnhuwelijk. Eisers verblijf hier te lande is ook op grond van het gestelde in artikel 6 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EG-Turkije rechtmatig. Eiser is sedert 19 augustus 1996 onafgebroken werkzaam bij Z.B. Verspak b.v., vanaf 25 oktober 2000 op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Eén en andermaal en tot op heden heeft de Vreemdelingendienst verklaard dat eiser vrij is arbeid te verrichten. Voorts kan verweerder er zich niet op beroepen dat de geldigheid van het paspoort is verlopen. Indien er geen verblijfsvergunning is, is verlenging van het paspoort niet mogelijk. Tevens laat verweerder na aan te geven wat de belangrijkste voorwaarde van het beleid is, hetgeen wel op verweerders weg had gelegen, nog afgezien van de vraag of deze voorwaarde gold op het moment van het vollopen van de termijn. Ten onrechte is elke afweging op grond van artikel 8 EVRM achterwege gelaten.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.10 Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 16 Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier worden afgewezen op een van de in dat artikel genoemde gronden. Regels over de toepassing van deze gronden zijn neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.11 Tussen partijen is niet in geschil (geweest) dat het huwelijk tussen eiser en S. Dogan korter dan drie jaar heeft geduurd en eiser dan ook niet in aanmerking komt voor voortgezet verblijf na verbreking huwelijk ingevolge het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B2/5.2.3.1 Vc 2000.
2.12 Partijen houdt in de eerste plaats verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen aanspraak op voortgezet verblijf kan ontlenen op grond van het gestelde in artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 van de Associatieovereenkomst tussen de EG en Turkije.
2.13 De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder aan zijn standpunt ten grondslag gelegde motivering geen stand kan houden. Met de overgelegde verklaringen van de ex-echtgenote van eiser en haar hartsvriendin is onvoldoende komen vast te staan dat het huwelijk van eiser en zijn ex-echtgenote slechts tien dagen stand heeft gehouden en sprake is geweest van een schijnhuwelijk.Tussen die verklaringen bestaan discrepanties, die afbreuk doen aan de overtuigingskracht. Zo heeft B verklaard tien dagen met eiser te hebben samengewoond en daarna naar het huis van haar ouders te zijn vertrokken, terwijl haar hartsvriendin verklaarde dat zij reeds na acht dagen bij eiser was weggegaan. Voorts heeft de ex-echtgenote van eiser verklaard dat zij eiser na haar vertrek één keer per maand zag, hetgeen niet overeenkomt met de verklaring van haar hartsvriendin dat zij één keer in de drie maanden gedwongen werd bij eiser te verblijven. Op andere onderdelen roept de verklaring van de ex-echtgenote van eiser vragen op. Zo heeft zij verklaard onder druk van de familie van eiser, in het bijzonder zijn broer die met haar zuster is getrouwd, met eiser in het huwelijk te zijn getreden. Tijdens de afgelopen vakantie in Turkije heeft zij alles aan haar vader verteld en moest zij van hem naar de politie gaan. Deze verklaringen wekken de indruk dat haar ouders van „alles“ niet op de hoogte waren, hetgeen bevreemding wekt gelet op de eerdere mededeling ten overstaan van de vreemdelingendienst dat zij na haar vertrek uit de echtelijke woning naar haar ouders is vertrokken.
Voorts is verweerder geheel voorbij gegaan aan de in bezwaar door eiser overgelegde verklaring van de zus van zijn ex-echtgenote, waarvan de inhoud haaks staat op de verklaringen van de ex-echtgenote en dier hartsvriendin. Bovendien heeft eiser de verklaring van zijn ex-echtgenote uitdrukkelijk weersproken. Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerders standpunt dat eiser geen aanspraak kan maken op voortgezet verblijf op grond van het gestelde in artikel 6, eerste lid van het Besluit 1/80 van de Associatieovereenkomst tussen de EG en Turkije niet gedragen wordt door een deugdelijke motivering en de bestreden beschikking in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
2.14 De rechtbank ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking op dit onderdeel in stand te laten, nu verweerder, gelet op het navolgende, materieel niet tot een andere beslissing zal kunnen komen.
2.15 Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 van de bij de hiervoor genoemde Associatieovereenkomst opgerichte Associatieraad van 19 september 1980 (hierna: Besluit 1/80) heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort, na een jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever, indien deze werkgelegenheid heeft. In het arrest Kus van 16 december 1992 (C-237/91, RV 1992, 95) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bepaald dat voornoemd artikel aldus dient te worden uitgelegd dat een Turks onderdaan die een vergunning tot verblijf op het grondgebied van een Lid-Staat heeft gekregen teneinde aldaar met een onderdaan van die Lid-Staat in het huwelijk te treden, en die aldaar sedert meer dan een jaar met een geldige arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever heeft gewerkt, krachtens deze bepaling recht heeft op verlenging van zijn arbeidsvergunning, ook indien zijn huwelijk is ontbonden op het moment waarop over zijn aanvraag wordt beslist. In dat zelfde arrest, alsmede in latere arresten (o.a. zaak C-434/93, Bozkurt, Jurispr. 1995, bk. I-1475, r.o. 26; C-285/95, Kol) is overwogen dat het legale karakter van de arbeid in de zin van artikel 6, lid 1, een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van een Lid-Staat onderstelt en uit dien hoofde het bestaan van een niet-omstreden verblijfsrecht impliceert.
Uit het arrest Eroglu van 5 oktober 1994 (C-355/93, RV 1994, 90) van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen blijkt dat de in artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 genoemde rechten variëren en zijn onderworpen aan voorwaarden die verschillen naargelang van de periode tijdens welke de belanghebbende in de betrokken Lid-Staat legale arbeid heeft verricht. Overwogen is:
Na een jaar legale arbeid heeft een Turkse werknemer recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever (eerste streepje). Na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang heeft hij het recht om bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod (tweede streepje). Na vier jaar legale arbeid heeft hij vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze (derde streepje).
Artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 beoogt enkel de continuïteit van de tewerkstelling bij dezelfde werkgever te garanderen, en is dus slechts van toepassing wanneer de Turkse werknemer om verlenging van zijn arbeidsvergunning verzoekt om na het eerste jaar van legale arbeid bij dezelfde werknemer (lees: werkgever) te blijven werken.
2.16 Genoemde jurisprudentie is in verweerders beleid uitgewerkt in hoofdstuk B11/2 Vc 2000. Hierin is bepaald dat een Turkse onderdaan aan wie een verblijfsvergunning is verleend in het kader van gezinsvorming, na verbreking van de gezinsband in aanmerking komt voor voortgezet verblijf op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80 indien hij gedurende één jaar heeft gewerkt en dezelfde werkgever nog voor tenminste één jaar werk voor betrokkene heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit beleid in overeenstemming met (de strekking van) de hierboven genoemde jurisprudentie.
2.17 Bij de beoordeling of eiser, gelet op het vorenstaande, aan artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 aanspraak op voortgezet verblijf kan ontlenen is vervolgens van belang op welke datum de aanvraag om voortgezet verblijf is gedaan. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
2.18 Naar uit de hierboven onder 2.5 weergegeven feiten blijkt, heeft de gemachtigde van eiser verweerder bij brief van 22 november 1995 verzocht eiser in de gelegenheid te stellen een nieuwe verblijfsvergunning aan te vragen c.q. verlenging onder wijziging van de voorwaarde in het verrichten van arbeid. Gelet op de inhoud van de daarop van verweerder verkregen reactie d.d. 28 november 1995 kon en mocht eiser er vanuit gaan dat zijn verzoek van 22 november 1995 als aanvraag voor voortgezet verblijf in behandeling was genomen en moet eiser geacht worden op 22 november 1995 de onderhavige aanvraag gedaan te hebben. Dat pas 15 augustus 1997 een formele aanvraag is ingediend, doet aan het voorgaande niet af.
2.19 Voorts staat vast dat eiser in de periode 30 mei 1994 tot en met 31 december 1995 bij werkgever Dekker’s bakkerijen b.v. gewerkt heeft, laatstelijk op basis van een arbeidscontract voor bepaalde tijd van 30 mei 1995 tot 31 december 1995. Uit de gedingstukken blijkt dat bij het aangaan van dit laatste contract het dienstverband per 31 december 1995 niet verlengd zou worden.
2.20 Nu eiser ten tijde van zijn aanvraag, op 22 november 1995, weliswaar gedurende tenminste één jaar in dienst was bij werkgever Dekker’s bakkerijen, maar deze werkgever niet nog gedurende tenminste één jaar werk voor hem had, moet, gelet op het door verweerder in overeenstemming met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gevoerde beleid, geoordeeld worden dat eiser geen aanspraak kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80.
2.21 De rechtbank ziet zich, tenslotte, gesteld voor de vraag of verweerder op goede gronden geweigerd heeft eiser een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid te verlenen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
2.22 In het midden zal worden gelaten aan welk beleid eisers gestelde aanspraak op het driejarenbeleid dient te worden getoetst, nu zowel onder het tot 1 april 2001 geldende driejarenbeleid, neergelegd in A4/6.22 Vc 1994, als in het vanaf die datum geldende beleid, opgenomen in B1/2.2.11 Vc 2000 de hier in geding zijnde voorwaarden gelijkelijk gesteld worden.
2.23 Voorts stelt de rechtbank vast dat met de bestreden beschikking van 16 mei 2001 niet na drie jaar onherroepelijk op de aanvraag van eiser van 22 november 1995 is beslist en eiser die beschikking hier te lande mocht afwachten, terwijl het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel nog aanwezig was.
2.24 De rechtbank is van oordeel dat verweerders standpunt dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt en daarmee sprake is van een contra-indicatie in de zin van het driejarenbeleid - nog daargelaten dat dit eerst in het verweerschrift eiser is tegengeworpen - gelet op hetgeen hierboven onder 2.13 is overwogen, geen stand kan houden.
2.25 Met betrekking tot verweerders tegenwerping aan eiser dat hij niet over een geldig paspoort beschikt wordt het volgende overwogen.
2.26 Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder b, Vw 2000 juncto artikel 3.72 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Wet niet worden afgewezen op de grond dat de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding indien de vreemdeling naar het oordeel van de Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
2.27 De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder eiser in de bestreden beschikking het zogeheten paspoortvereiste heeft tegengeworpen zonder eiser daaraan voorafgaande in de gelegenheid te stellen aan te tonen dat hij niet danwel niet meer in het bezit van een paspoort kon worden gesteld. Dit punt is ook niet ter sprake gebracht tijdens het gehoor van eiser door de ambtelijke commissie. Verweerder heeft hiermee gehandeld in strijd met de bij de totstandkoming van beschikkingen te betrachten zorgvuldigheid.
2.28 Voorts is het volgende van belang. Door eisers gemachtigde is bij schrijven van 8 november 2001 aangegeven dat de heer A. Sinan van het Turkse consulaat-generaal op 1 november 2001 telefonisch heeft bevestigd dat indien een Turkse onderdaan hier te lande niet (meer) beschikt over een verblijfsvergunning, het Turkse paspoort van die onderdaan niet kan worden verlengd (behoudens een korte verlenging teneinde een terugreis naar Turkije mogelijk te maken). De heer Sinan heeft de gemachtigde ook bevestigd dat als de betrokkene zich tot het consulaat wendt met een briefje van de IND of van de Vreemdelingendienst dat een verblijfsvergunning wordt verleend indien een geldig Turks paspoort wordt overgelegd, het consulaat bereid is om tot verlenging van het paspoort over te gaan. Ter onderbouwing hiervan is door de gemachtigde van eiser een viertal brieven overgelegd, te weten: een schrijven van mr. I.K. Kolev d.d. 8 november 2001, van mr. U. Sarikaya d.d. 8 november 2001, van mr. N. Türkkol d.d. 8 november 2001 en mr. M. Tjebbes d.d. 9 november 2001. Ook in deze brieven wordt, mede op basis van eigen ervaringen van de desbetreffende advocaat met het Turkse consulaat-generaal, de door de gemachtigde van eiser geschetste gang van zaken bevestigd.
Bij deze stand van zaken kan in redelijkheid niet geoordeeld worden dat eiser niet heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is niet in het bezit van een geldig paspoort kon worden gesteld.
2.29 Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.27 en 2.28 is overwogen, ontbeert de bestreden beschikking, voor zover betreffende de weigering eiser een vergunning op grond van het driejarenbeleid te verlenen, een zorgvuldige voorbereiding en een draagkrachtige motivering.
2.30 Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen zal het beroep gegrond verklaard worden onder vernietiging van de bestreden beschikking met gedeeltelijke instandlating van de rechtsgevolgen als hierboven in 2.14 e.v. overwogen. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een daartoe te stellen termijn.
2.31 Gegeven de beschikking in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.32 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 966 ( 2.128, 78) (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.33 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 102,10 ( 225,--) dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking;
3.3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking, in zoverre betreffende eisers aanspraken op voortgezet verblijf op grond van het Besluit 1/80 van de Associatieovereenkomst EG/Turkije, in stand blijven;
3.4 bepaalt dat verweerder binnen tien weken na datum van verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaarschrift van eiser van 29 oktober 1998 dient te nemen;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966 ( 2.128, 78) onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10 ( 225,--).
De president:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.7 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.8 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10 ( 225,--).
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2002, in tegenwoordigheid van mr. M. Geschiere als griffier.
Afschrift verzonden op:
25 februari 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.