ECLI:NL:RBSGR:2002:AE2668

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/37426
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.C.R. Derkx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van een Somalische vrouw met kinderen in verband met vrouwenbesnijdenis

In deze zaak verzocht een Somalische vrouw, verzoekster, om toelating als vluchteling in Nederland, mede ten behoeve van haar drie minderjarige kinderen. Verzoekster had aangegeven dat zij zich zorgen maakte over de situatie omtrent vrouwenbesnijdenis in Somalië, waar twee van haar dochters al besneden waren. Ze vreesde dat haar jongste dochter bij terugkeer naar Somalië een onmenselijke behandeling te wachten stond, zoals bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter oordeelde dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, het beroep van verzoekster op artikel 3 EVRM onvoldoende gemotiveerd had verworpen. De voorzieningenrechter stelde vast dat er geen nader onderzoek was gedaan naar de wil van de jongste dochter of verzoekster om met de traditie van vrouwenbesnijdenis te breken. De enkele verwijzing naar de twee oudere dochters die wel besneden zijn, werd als onvoldoende beschouwd. Bovendien werd de bewering van de verweerder dat de jongste dochter genitale verminking kon ontlopen door zich in het veilige noorden van Somalië te vestigen, als strijdig met het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken beoordeeld. Dit ambtsbericht stelde dat het voor een vrouw in Somalië vrijwel onmogelijk is om zich te onttrekken aan een besnijdenis, ongeacht de regio. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert en dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen had. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening werd toegewezen, en de verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
zittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/37426 VRWET
Inzake : A, verzoekster, woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr.G. Jairam, advocaat te Rotterdam,
tegen :de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. P.C. Mostert, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekster, geboren op [...] 1964, bezit de Somalische nationaliteit en behoort tot de Madhiban bevolkingsgroep. Zij verblijft naar gesteld sedert 11 november 2000 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 14 november 2000 heeft zij, mede ten behoeve van haar drie minderjarige kinderen A (zoon), B (dochter) en C (zoon), geboren op een onbekende datum in 1997, respectievelijk 1998 en 1999, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 15 maart 2001 afwijzend beslist. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoekster heeft tegen dit besluit bij brief van 22 maart 2001 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft op grond van artikel 32 van de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw1965) bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 7 augustus 2001 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op haar bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 19 februari 2002. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna: Vw2000), Stb. 2000, 495.
Gezien het bepaalde in artikel 7:11 van de en artikel 118 van de Vw2000, alsmede de Memorie van Toelichting hierop, dient op het bezwaar ex nunc, derhalve met toepassing van het materiële recht zoals neergelegd in de bepalingen bij of krachtens de Vw2000, te worden beslist.
Artikel 118, tweede lid, van de Vw2000 bepaalt dat op de beoordeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vw1965, dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw2000, het recht zoals dat tot dat tijdstip gold van toepassing blijft. Het woord 'recht' in dit artikellid heeft blijkens de Memorie van Toelichting betrekking op de procedurevoorschriften. Gelet hierop zijn de artikelen 31 en 32 van de Vw1965 van toepassing op de onderhavige procedure.
3. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Vw1965 blijft uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, achterwege indien:
a. de vreemdeling een aanvraag heeft gedaan als bedoeld in artikel 15, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in dat artikel;
b. de vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan terwijl er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
4. Verzoekster stelt dat zij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij de algemene situatie in Somalië beu was. Zij is daar talloze malen op straat door onbekenden mishandeld, geslagen en beroofd. Dit was mede het gevolg van haar werkzaamheden als marktvrouw. Toen verzoekster voldoende geld had is zij met drie van haar zes kinderen gevlucht. Daarnaast heeft verzoekster aangegeven dat zij het niet eens is met de situatie omtrent vrouwenbesnijdenissen. Twee van haar dochters zijn, door toedoen van hun grootmoeder, reeds besneden. Verzoekster wil haar jongste dochter C hier graag voor behoeden. Verzoekster is een islamitische vrouw en volgens islamitische regels is een besnijdenis verboden. Het niet ondergaan van een besnijdenis kan echter in de toekomst nadelige gevolgen hebben voor haar jongste dochter omdat zij niet geaccepteerd zal worden door de Somalische samenleving en niet zal kunnen trouwen, aldus verzoekster.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
6. Om proceseconomische redenen zal de voorzieningenrechter zich eerst buigen over verzoeksters relaas voor zover dit betreft haar vrees voor besnijdenis van haar jongste dochter.
7. De voorzieningenrechter vat dit gedeelte van het relaas aldus op dat verzoekster betoogt dat haar jongste dochter bij terugkeer naar Somalië een onmenselijke behandeling te wachten staat als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Ingevolge deze bepaling dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
8. Verweerder heeft in zijn besluit van 15 maart 2001 overwogen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dusdanige bezwaren te hebben tegen vrouwenbesnijdenis dat zij ten aanzien van haar jongste dochter deze traditie in het geheel niet wil voortzetten. Verzoekster heeft immers haar twee oudste dochters wel laten besnijden. Daarnaast wordt overwogen dat niet valt in te zien dat verzoekster zich bij terugkeer naar Somalië niet zou kunnen onttrekken aan een besnijdenis van haar dochter.
9. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge verweerders Werkinstructie asielzoekers Somalië van 30 november 2001 (TBV 2001/35, Stcrt. 2001, nr. 233) kan sprake zijn van een reëel risico van schending van artikel 3 van het EVRM indien een vrouw nog niet besneden is en dit in haar land van herkomst niet kan ontlopen. In die situatie kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw2000 worden verstrekt. Voor het beoordelingskader wordt in de Werkinstructie verwezen naar het vermelde onder C1/4.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc2000).
In de Vc2000, onder C1/4.3.2, is bepaald dat, indien een vrouw in haar land van herkomst een reëel risico loopt van genitale verminking, sprake kan zijn van een reëel risico van schending van artikel 3 van het EVRM. In dat geval dient vast dient te staan dat de vrouw in kwestie deze traditie niet wil voortzetten. Aanvullend geldt de voorwaarde dat:
a. de genitale verminking niet kan worden ontlopen (er is geen vestigingsalternatief); of
b. bij een onttrekken aan de genitale verminking de vrouw in een sociale outcastpositie belandt.
Het betreffende kind, alsmede de ouder die genitale verminking van zijn dochter(s) vreest, kunnen onder de hiervoor genoemde voorwaarden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, gelet op het vorenstaande beleid, verzoeksters beroep op artikel 3 van het EVRM onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Hiertoe wordt in de eerste plaats verwezen naar de eerstgenoemde voorwaarde in hoofdstuk C1/4.3.2 van de Vc: alvorens kan worden geoordeeld dat sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM moet vast staan dat de vrouw in kwestie wil breken met de traditie van besnijdenis.
Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verweerder (nader) onderzoek heeft gedaan naar de wil van verzoeksters jongste dochter, dan wel, gezien de jeugdige leeftijd van deze dochter, naar verzoeksters wil om met de traditie van vrouwenbesnijdenis te breken. In dit kader wordt overwogen dat het feit dat twee andere dochters van verzoekster wel besneden zijn, niet op voorhand uitsluit dat verzoekster in de loop der tijd, mede door verblijf in een ander land, van inzicht is veranderd. Bovendien dient het feit dat de twee oudste dochters reeds besneden zijn los te worden gezien van de situatie van de jongste dochter. Verweerder heeft, middels zijn enkele verwijzing naar de twee oudste dochters, het recht van verzoeksters jongste dochter om samen met haar moeder een eigen afweging in dezen te maken, miskend.
11. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat verzoeksters jongste dochter de genitale verminking kan ontlopen indien verzoekster zich met haar kinderen in het veilige noordelijke gedeelte van Somalië vestigt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze bewering in strijd is met het gestelde in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001, waar op pagina 52 vermeld staat dat het in Somalië voor een vrouw vrijwel onmogelijk is om zich te onttrekken aan een besnijdenis. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen het noorden en de rest van Somalië. Voorts staat op dezelfde pagina vermeld dat het voor een onbesneden vrouw vrijwel onmogelijk is te trouwen en haar bestaan veilig te stellen. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter tevens voldaan aan het in hoofdstuk C1/4.3.2 van de Vc onder voorwaarde b. vermelde: bij onttrekking aan de besnijdenis zal de dochter van verzoekster in een sociale outcastpositie belanden.
12. Nu de bestreden beschikking gezien het voorgaande een draagkrachtige motivering ontbeert waar het betreft de vraag of verwijdering van verzoekster (en haar kinderen) schending van het in artikel 3 van het EVRM bepaalde oplevert, heeft het bezwaar van verzoekster op dit punt een redelijke kans van slagen.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder niet op grond van artikel 32, eerste lid, van de Vw1965 heeft kunnen besluiten de uitzetting van verzoekster niet achterwege te laten. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom toegewezen.
13. Bij deze stand van zaken kunnen de overige geschilpunten tussen partijen onbesproken blijven.
14.Bij zijn heroverweging in bezwaar van de bestreden beschikking zal verweerder alsnog het in rechtsoverweging 11 beschreven onderzoek moeten verrichten, teneinde te beoordelen in hoeverre verzoeksters bezwaren tegen besnijdenis van haar jongste dochter dienen te leiden tot toelating op grond van het in rechtsoverweging 10 bedoelde beleid.
15. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
III. BESLISSING:
De voorzieningenrechter:
1. wijst het verzoek toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M.C.R. Derkx en uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2002 in tegenwoordigheid van mr. W.G.G. Jepma als griffier.
Afschrift verzonden op: 11 april 2002