RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/9226 OVERIO (beroepszaak)
AWB 01/9224 OVERIO (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1972, van Somalische nationaliteit, eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. E.L. Garnett
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.J.M. Peters, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 8 december 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tegen zijn besluit van 18 mei 2000 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 22 oktober 1999 om hem tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hem een vergunning tot verblijf geweigerd. Eiser heeft tegen de beslissing van 8 december 2000 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Eiser heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
Verzoeker heeft de rechtbank bij brief van 11 december 2000 verzocht het petitum van het reeds ingediende verzoekschrift thans op te vatten als strekkende tot een verbod van uitzetting, zolang nog niet op het ingediende beroepschrift is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 2 april 2002. Ter zitting heeft verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader uiteengezet. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet ter zitting verschenen.
Ten aanzien van het beroep
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. Het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien dit besluit dateert van voor 1 april 2001.
Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep wel rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling, omdat hij problemen ondervond vanwege zijn etnische afkomst, het niet eens was met het beleid van de heersende gewapende groepering Aideed en zijn schuldeisers geld van hem eisten. Eiser is van gemengde clan afkomst. Van vaders kant de Rahanweyn en van moeders kant de Sheikal Lobooge. Sedert het overlijden van zijn vader behoort hij tot zijn moeders clan. Dat is een minderheidsclan waarvan de leden onder druk worden gezet. Eiser werd tevens onder druk gezet door leden van de Aideed. In ruil voor bescherming moest hij hen regelmatig belasting betalen. Bovendien roofden zij spullen uit zijn winkel. Toen eiser op 12 mei 1999 bij het hoofdkantoor van de Aideed zijn beklag ging doen over deze werkwijze werd hij gevangen genomen. Tot 6 juni 1999 heeft eiser gevangen gezeten en is hij mishandeld. Aan deze mishandelingen heeft hij littekens en een slecht functionerend rechterbeen overgehouden. Op 6 juni 1999 werd de Aideed door de Rahanweyn Resistant Army (hierna: RRA) verdreven en kwam eiser vrij. Ten gevolge van de strijd tussen de Aideed en de RRA was eisers winkel verwoest. Een aantal mensen had geld in deze winkel geïnvesteerd en eiste dat terug. Ook eisers Ethiopische zakenpartner B eiste zijn deel en liet eiser, toen deze in Ethiopië was, door de Ethiopische politie arresteren, die hem vervolgens dwongen voor B te werken totdat hij zijn schuld had terug betaald. Op 30 september 1999 heeft eiser Ethiopië met behulp van een reisagent verlaten. Deze reisagent werd betaald door een in Londen wonende tante van eiser. Vanwege de problemen met zijn schuldeisers kon eiser niet terugkeren naar Somalië. Op 6 oktober 1999 heeft eiser zich gemeld bij de korpschef.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen.
Eiser heeft zich bij binnenkomst in Nederland niet onverwijld gemeld en heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in verband met zijn etnische afkomst voor vervolging heeft te vrezen. Immers, de door eiser aangevoerde problemen die tot zijn vertrek hebben geleid komen voort uit zijn werkzaamheden als bankier en zijn niet te herleiden tot enige grond uit het Vluchtelingenverdrag. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan eiser een vergunning tot verblijf verleend dient te worden in het kader van artikel 3 EVRM van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) danwel artikel 3 van het Anti-folterverdrag. De verklaringen van eiser zijn niet van dien aard dat van eiser als gevolg van traumatische ervaringen niet in redelijkheid verwacht kan worden terug te keren naar het land van herkomst en, gelet op eisers verblijf in Ethiopië, kan hem op grond van TBV 2000/16 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf worden onthouden. Voorts, zo stelt verweerder in zijn verweerschrift, kan eiser zich in het noorden van Somalië vestigen en is er ook om die reden geen aanleiding om hem een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlenen. Daar eiser niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt gegronde vrees voor vervolging te hebben bestaat geen wettelijke verplichting eiser door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken te doen horen. Evenmin vordert de zorgvuldigheid of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur dat eiser wordt gehoord.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat hij zich, gezien zijn slechte ervaringen met autoriteiten, in overeenstemming met het in B7 8.1.2. van de Vreemdelingencirculaire 1994 gestelde, uit eigen beweging, zo snel als redelijkerwijs van hem mag worden verwacht, heeft gemeld. Ten aanzien van zijn beroep op vluchtelingenschap stelt eiser zich op het standpunt dat de problemen die hij in Somalië heeft ondervonden direct te herleiden zijn tot zijn (gemengde) clanafkomst. Eiser werd namelijk omdat hij behoorde tot een minderheidsclan gedwongen betalingen te verrichten en toen hij dat weigerde gevangen genomen. Direct gevolg van die detentie was dat zijn winkel werd verwoest, wat vervolgens weer leidde tot problemen met zijn schuldeisers. Tegen deze problemen kon eiser geen bescherming van de autoriteiten inroepen. Deze verschillende factoren tezamen vormden de aanleiding tot eisers vlucht en verzetten zich in ieder geval tegen eisers terugkeer naar het land van herkomst, daar sprake is van concrete tegen de persoon van eiser gerichte daden van geweld en discriminatie. Voorts komt eiser op grond van werkinstructie nummer 224 in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf en aan eiser kan niet het eerdere verblijf in Ethiopië worden tegengeworpen daar hij niet aan alle in TBV 2000/16 gestelde voorwaarden voldoet. Aan eiser kan geen verblijfsalternatief in Noord Somalië worden tegengeworpen daar het noorden van Somalië niet veilig geacht kan worden voor minderheidsgroepen. Bovendien had eiser op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder b, Vw door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken gehoord moeten worden en heeft verweerder zich niet gehouden aan de algemene hoorplicht zoals bedoeld in artikel 7:2 Awb.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw (oud) is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994).
Ingevolge artikel 12b Vw (oud) kan verweerder aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verlenen indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, overweegt de rechtbank - nog daargelaten de vraag of eiser zich tijdig heeft gemeld - als volgt.
De omstandigheid dat eiser uit Somalië afkomstig is en diens clan kunnen op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat sprake is van vluchtelingschap. Daartoe dient te blijken van specifiek op de persoon van eiser gerichte vervolging. Daarvan is evenwel niet gebleken. In de door eiser aangevoerde omstandigheden zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat in zijn geval sprake is van gegronde vrees voor vervolging. Uit eisers relaas volgt dat hij Somalië met name is ontvlucht vanwege problemen met boze schuldeisers die hem verantwoordelijk hielden voor het verlies van hun geld. Dergelijke problemen zijn niet te herleiden tot één van de gronden uit het Vluchtelingenverdrag. Voor zover eiser meent dat hij voor vervolging te vrezen heeft omdat hij tot de Rahanweyn clan behoort merkt de rechtbank nog op dat het gebied waaruit eiser afkomstig is, op het moment dat eiser Somalië verliet, in handen was van de RRA, een groepering van de Rahanweyn clan.
De rechtbank acht eisers individuele relaas dan ook onvoldoende zwaarwegend voor een geslaagd beroep op vluchtelingenschap.
Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen de weigering eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf, overweegt de rechtbank dat, gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het asielrelaas is overwogen en de beperkte omvang en macht van de groep schuldeisers, niet aannemelijk is dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Somalië een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die verboden is bij artikel 3 EVRM. Eiser kan aan deze bepaling derhalve geen aanspraak op een vergunning tot verblijf ontlenen.
Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen de weigering eiser in het bezit te stellen van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, overweegt de rechtbank als volgt.
Daargelaten of aan eiser op grond van TBV 2000/16 een vestigingsalternatief in Ethiopië tegengeworpen kan worden, is de rechtbank van oordeel dat, zoals door verweerder in het verweerschrift wordt gesteld, eiser een verblijfsalternatief heeft in Noord Somalië. In de bestreden beschikking heeft verweerder dit verblijfsalternatief weliswaar niet tegengeworpen, doch de rechtbank is van oordeel dat de veranderde situatie in Noord Somalië, zoals die blijkt uit het ambtsbericht van 12 juni 2001, is aan te merken als een nieuw feit in de zin van artikel 83 Vw, waarmee de rechtbank bij haar beoordeling rekening kan houden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de ingediende stukken blijkt dat partijen voldoende in de gelegenheid zijn geweest een schriftelijke reactie te geven op de veranderde situatie.
De nieuwe situatie in Noord Somalië heeft geleid tot de beleidswijziging van 11 oktober 2001, waarbij de categoriale bescherming van de Rahanweyn, waartoe eiser mogelijk behoort, is beëindigd. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraken van 14 januari 2002 en 31 januari 2002 heeft bepaald, heeft verweerder op basis van die nieuwe gegevens ook aan die minderheidsgroep een verblijfsalternatief in Noord Somalië kunnen tegenwerpen. Er bestaat geen grond om te oordelen dat verweerder ten aanzien van minderheidsgroepen niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, het noorden van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is. De door eiser overgelegde stukken zijn onvoldoende reden om te twijfelen aan de juistheid van het genoemde ambtsbericht.
Ten aanzien van het standpunt van eiser dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te doen horen door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) alvorens op het bezwaar te beslissen overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder b, Vw (oud) dient verweerder omtrent het bezwaar advies te vragen aan de ACV indien de vreemdeling tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten gevolge van uitzetting gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw (oud). Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het asielrelaas is overwogen, kan er naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel over bestaan dat er geen gevaar bestaat voor vervolging en dat het bezwaar ook overigens geen redelijke kans van slagen had. Verweerder heeft derhalve terecht van het horen van eiser af kunnen zien.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
Ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2002, in tegenwoordigheid van mr. G. Delissen als griffier.
afschrift verzonden op:
02 mei 2002.
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.