RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 01/33562 OVERIN A S2
uitspraak: 15 april 2002
inzake: A
geboren op [...] 1984 (minderjarig)
verblijvende te B
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 001225.8019
Eiser,
gemachtigde: mr. W. Spijkstra, advocaat te Oosterwolde.
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. Van Dijck, juridisch medewerkster bij het kantoor van de landsadvocaat te 's-Gravenhage.
Op 25 december 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 9 juli 2001 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 23 juli 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 februari 2002. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is afkomstig uit Mogadishu in Somalië. Hij behoort tot de Ashraf bevolkingsgroep, subgroep Reer Hussein, Reer Ba- Alwi. Naast gestelde algemene problemen had de familie van eiser problemen vanwege hun afkomst. Voorts is in februari 2000 de vader van eiser in de winkel van eisers familie om het leven gebracht, omdat er geen geld meer was om afpersers te betalen. Op 23 november 2000 werd eiser, die zijn moeder meehielp in de winkel, door leden van de Hawiye bevolkingsgroep meegenomen en opgesloten. De bandieten vroegen de moeder van eiser om losgeld. Eiser werd met de dood bedreigd, hij werd mishandeld, hij kreeg weinig eten en van hem werd bloed afgenomen. Na twee weken werd eiser vrijgelaten nadat de moeder via een oom in Amerika losgeld had betaald. De winkel is verkocht en eiser is gevlucht.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vrees voor vervolging niet te herleiden valt tot één van de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag. Niet is gebleken dat de ontvoerders belangstelling hadden voor de persoon van betrokkene wegens één van deze gronden. Veeleer ligt in de rede dat eiser willekeurig slachtoffer is geworden van banditisme. Uit het ambtsbericht van 16 februari 2000 blijkt dat banditisme veel voorkomt in Somalië. Voorts blijkt uit het ambtsbericht van 2 januari 2001 dat leden van de Ashraf, afkomstig uit de kustgebieden, gerekend worden tot de Benadiri en in voorkomend geval tot de Reer Hamar en Reer Brava en dat voor hen met betrekking tot het binnenlands vestigingsalternatief hetzelfde geldt als voor de Reer Hamar en de Reer Brava, zoals beschreven in het ambtsbericht van 16 februari 2000. Een beroep op de algemene situatie is onvoldoende reden om eiser als vluchteling toe te laten. Voorts bevindt eiser zich niet in een wezenlijk andere situatie dan zijn landgenoten. De angst dat eiser opnieuw ontvoerd zal worden berust slechts op vermoedens. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat eiser bij terugkeer zal worden onderworpen aan schendingen zoals bedoeld in artikel 3 EVRM. Ook zijn er geen aanwijzingen dat van eiser in alle redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst. Verweerder is voorts van oordeel dat terugkeer in verband met de algehele situatie niet van een bijzondere hardheid is. Verweerder verwijst daarvoor naar eerdergenoemd ambtsbericht van 16 februari 2000 en een brief aan de Tweede Kamer van 3 april 2000. Leden van de groep Ashraf, welke valt te herleiden tot de Reer Hamar, hebben een beschermingsalternatief in het relatieve veilige deel van Somalië. Tot slot komt eiser niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf in verband met zijn minderjarigheid, omdat de moeder van eiser in het land van herkomst woont. Van de moeder - die in het onveilige Mogadishu woont - kan worden verwacht dat zij zich bij haar zoon voegt in het relatief veilige gebied van Somalië.
In het verweerschrift verwijst verweerder naar het ambtsbericht van 12 juni 2001 en de daarop gebaseerde brief van 24 september 2001 waar het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van alle asielzoekers uit Somalië is beëindigd. In dit verband verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 januari 2002, nummer 200105382/1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat vanwege zijn afkomst zijn vader om het leven is gebracht en hijzelf om die reden is ontvoerd en mishandeld. Eiser behoort tot de Ashraf die kan worden vergeleken met de Reer Hamar. Deze stammen worden ernstig gediscrimineerd. Het leven van eiser is onhoudbaar geworden. Eiser verwijst naar een uitspraak van de REK van 14 juli 2000, waaruit blijkt dat een individueel lid van de Reer Hamar reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging. Voorts heeft eiser geen vestigingsalternatief in het noorden van Somalië, omdat uit een brief van de Verenigde Naties van 26 januari 2000 blijkt dat minderheden in Somaliland sociaal worden gediscrimineerd en in Puntland het risico lopen te worden teruggestuurd. Ook uit voornoemde uitspraak van de REK van 14 juli 2000 blijkt dat voor leden van de Reer Hamar geen vestigingsalternatief in het noorden aanwezig is. Uit het ambtsbericht van 2 januari 2002 blijkt dat het merendeel van de Ashraf uit Somalië is gevlucht, omdat zij geen beroep kunnen doen op bescherming van Somalische clans en ook niet beschikken over een eigen militie. Van de moeder van eiser kan niet worden verwacht dat zij zich bij haar zoon in het noorden voegt, omdat uit het bovengenoemde blijkt dat het noorden voor de Ashraf niet veilig is.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend. In de situatie van eiser is het criterium van toepassing, zoals dat is geformuleerd in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 14 juli 2000, JV 2000/190, waaruit blijkt dat een individueel lid van de Reer Hamar reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging welke in verband kunnen worden gebracht met de etnische afkomst.
Uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat partijen over dit uitgangspunt niet van mening verschillen.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder - uitgaande van deze toetsingsmaatstaf – de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning op juiste wijze heeft beoordeeld. Deze toets merkt de rechtbank aan als een integrale toets, nu beoordeeld moet worden of verweerder op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het wettelijke en verdragsrechtelijk begrip ‘ vluchteling’. Anders dan bij de beoordeling van de zogeheten ‘c-grond’ en de ‘d-grond’ bestaat er naar het oordeel van de rechtbank voor enige terughoudendheid in deze beoordeling geen aanleiding.
Uitgaande van deze toetsingsmaatstaf oordeelt de rechtbank dat verweerder eisers aanspraken op erkenning als vluchteling heeft miskend. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de geloofwaardigheid van het relaas niet in het geding is, er geen aanleiding is om omstandigheden aan te nemen op basis waarvan op voorhand afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het relaas, dat het relaas consistent is en dat het past binnen de context van de gegevens, die bekend zijn omtrent Somalië.
Redengevend voor haar oordeel acht de rechtbank de omstandigheid dat de recente gewelddadigheden, die eiser en zijn directe familie zijn overkomen, mede zijn terug te voeren op de etnische afkomst van eiser. Anders dan verweerder ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de gewelddadigheden uitsluitend samenhangen met willekeurig geweld en banditisme. Naar het oordeel van de rechtbank is juist sprake van elkaar opvolgende acties, gericht op de persoon van eiser en zijn familie, welke tenminste mede verband houden met de etnische afkomst van eiser. Toepassing gevend aan voornoemd criterium had verweerder eisers aanspraken op vluchtelingschap dan ook in beginsel behoren te erkennen.
Reeds op deze grond komt verweerders besluit voor vernietiging in aanmerking. In het kader van het nieuw te nemen besluit op de aanvraag ligt het op de weg van verweerder om te beoordelen of aan eiser een vluchtalternatief, als bedoeld in TBV 2001/35, kan worden tegengeworpen.
Aangaande eisers in beroep naar voren gebrachte grond dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ overweegt de rechtbank dat zij het beroep van eiser in zoverre aanmerkt als bezwaar tegen het bestreden besluit. Daartoe is het volgende redengevend. Dit (deel)besluit waarin ambtshalve een verblijfsvergunning voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv) onthouden wordt, geeft aanleiding voor de ambtshalve toets of de rechtbank ter zake bevoegd is. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Vorenbedoeld besluit dient te worden aangemerkt als een besluit betreffende een reguliere vergunning. Hierop is het procesrecht dat is neergelegd in afdeling 3 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 (waaronder artikel 80) niet van toepassing.
Daaruit volgt dat tegen het gedeelte van het besluit dat ertoe strekt een reguliere vergunning te onthouden, op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eerst bezwaar gemaakt moet worden bij verweerder.
De rechtbank zal het beroep ter zake van het amv-gedeelte niet-ontvankelijk verklaren en het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb als zijnde een bezwaarschrift doorzenden aan verweerder.
Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk voor zover het betreft de beoordeling van eisers aanspraken op een ‘amv-verblijfsvergunning en gegrond voor het overige.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk ten aanzien van het gedeelte van het besluit waarbij verweerder eiser een verblijfsvergunning voor verblijf als amv heeft onthouden;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen en stelt daartoe een termijn van dertien weken.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC te ‘s-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr H.C.P. Venema, B.I. Klaassens en J.L. Boxum en in het openbaar uitgesproken door mr H.C.P. Venema op 15 april 2002 in tegenwoordigheid van mr M.A. Buikema als griffier.
Afschrift verzonden: 16 april 2002