RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 01/37458 OVERIN A S2
uitspraak: 15 april 2002
inzake: A
geboren op [...] 1934
verblijvende te B
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 001102.8056
Eiseres,
gemachtigde: mr. H.J. Janse, advocaat te Emmen
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A. Bosch, advocaat te 's-Gravenhage.
Op 2 november 2000 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 10 juli 2001 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 7 augustus 2001 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 februari 2002. Eiseres is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M. Nijholt, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Eiseres heeft ter ondersteuning van haar aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiseres behoort tot de clan Sheikhal met als subclan Aagane en sub sub clan Samafale. Zij is in 1934 in Jilib in de buurt van Kismayo geboren. Na haar huwelijk is eiseres verhuisd naar Hargeisha in het noorden van Somalië waar haar echtgenoot vandaan komt. Na de komst van de kinderen is het gezin naar Jemen verhuisd. Ongeveer een jaar voor het vertrek van eiseres uit Somalië is het gezin, na een verblijf van twaalf jaar in Jemen, naar Hargeisha teruggekeerd. In 1988 is eiseres gevlucht vanwege de oorlog en de moord op een groot aantal van haar familieleden. Zij is samen met haar gewonde zoon en de dochter van haar vermoorde dochter naar Jemen gevlucht. In Jemen werd eiseres gediscrimineerd en slecht behandeld. Nadat haar zoon in 2000 is overleden had eiseres de financiële mogelijkheden om naar Nederland te vertrekken. In Nederland woont een dochter van eiseres die de Nederlandse nationaliteit heeft.
Verweerder heeft in het voornemen gesteld dat de aanvraag dient te worden afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid en tweede lid, aanhef , en onder f , VW 2000. Het ontbreken van documenten is aan eiseres toe te rekenen. Dit betekent dat op voorhand afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het relaas. Voorts wordt overwogen dat eiseres geen vluchteling is in de zin van Vluchtelingenverdrag, omdat eiseres en haar familie slachtoffer zijn geworden van het algemene oorlogsgeweld. Voorts blijkt uit een brief van de Staatssecretaris van Justitie van 3 april 2000 dat asielzoekers uit Somalië die behoren tot een minderheidsgroep en die hun woongebied uitsluitend in het zuiden hebben zich aan de oorlogssituatie kunnen onttrekken door zich in het noorden van Somalië te vestigen. Eiseres behoort tot de Sheikhal clan en deze heeft in Hiiraan een beschermingsalternatief. Bovendien heeft eiseres met haar echtgenoot in Hargeisha gewoond wat gelegen is in Galbees in het relatief veilige deel van Somalië. De problemen die eiseres vervolgens in Jemen heeft gehad zijn niet relevant voor de beoordeling van haar asielaanvraag. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres gegronde vrees voor vervolging heeft. Voorts is verweerder van oordeel dat eiseres geen reëel risico loopt op schendingen zoals bedoeld in artikel 3 EVRM. Evenmin komt eiseres in aanmerking voor een verblijfsvergunning op gronden van humanitaire aard. Verweerder is verder van mening dat terugkeer van eiseres naar Somalië in verband met de algehele toestand aldaar niet van bijzondere hardheid is, zodat eiseres evenmin in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van een beleid van categoriale bescherming.
Eiseres stelt zich in de zienswijze op het standpunt dat het ontbreken van documenten haar niet kan worden toegerekend. Eiseres is een oudere vrouw met medische problemen. Zij was afhankelijk van de reisagent. Ten aanzien van het vestigingsalternatief Hiiraan verwijst eiseres naar het ambtsbericht van 16 februari 2000 (p. 49) waarin de positie wordt beschreven van vrouwen in het algemeen en weduwen in het bijzonder. Eiseres is sinds 1988 weduwe, haar eigen familie is vrijwel geheel gestorven en gelet op de leeftijd van eiseres en het feit dat zij de familie van haar echtgenoot 12 jaar niet meer heeft gezien, is het onwaarschijnlijk dat eiseres zich tot hen kan wenden voor bescherming. Voorts verzetten klemmende redenen van humanitaire aard zich tegen terugzending, gelet op de leeftijd en het ontbreken van familie. Eiseres zou in een geïsoleerde positie geraken. In het beroep stelt eiseres zich op het standpunt dat haar zusters weliswaar in Jilib wonen, maar dit ligt in de buurt van Kismayo, in een conflict gebied waar nog regelmatig gevechten plaatsvinden.
Verweerder heeft in reactie op de zienswijze van eiseres in de bestreden beschikking nog het volgende naar voren gebracht. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 is gebleken dat een weduwe in het algemeen kan terugvallen op zowel de familie van de overleden echtgenoot als op de eigen familie. Eiseres heeft verklaard dat zij anderhalf jaar geleden bij haar reis is geholpen door een neef van haar overleden echtgenoot. Voorts heeft eiseres verklaard twee zusters in Somalië te hebben.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000. Voorts heeft verweerder geoordeeld dat, afgezien van het ontbreken van de vereiste documenten, het asielrelaas van eiseres op zichzelf evenmin grondslag biedt voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef, en onder f, Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitsdocumenten dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling van de vraag of de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het eventueel ontbreken van de genoemde bescheiden niet aan haar is toe te rekenen, acht zal moeten worden geslagen op het relaas van de vreemdeling.
Uit de formulering van artikel 31 Vw 2000 vloeit voort dat de vraag of zich de omstandigheid als omschreven in het tweede lid, aanhef en onder f, van genoemd artikel voordoet, bij het onderzoek naar de aanvraag moet worden betrokken. Dit neemt evenwel niet weg dat het onderzoek daartoe niet beperkt kan blijven. Tevens zal moeten worden bezien, of het asielrelaas als zodanig omstandigheden bevat die grondslag voor verlening van de gevraagde vergunning zouden kunnen vormen.
De rechtbank zal derhalve allereerst toetsen, of verweerder heeft kunnen oordelen dat het asielrelaas van eiseres, op zichzelf bezien, onvoldoende grondslag voor verlening van de gevraagde vergunning biedt.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiseres persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat eiseres verdragsvluchteling is. Eiseres is in 1988 uit Somalië gevlucht vanwege de oorlog en de moord op een groot aantal van haar familieleden. Gelet op hetgeen is aangevoerd omtrent de bombardementen op de wijk van eiseres is aannemelijk dat eiseres slachtoffer is geworden van willekeurig algemeen oorlogsgeweld en niet van vervolging als bedoeld in het Verdrag van Genève. Een beroep op de algehele situatie in het land van herkomst is op zich onvoldoende om als vluchteling in de zin van genoemd Verdrag te worden aangemerkt.
Eiseres kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiseres gegronde redenen heeft om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiseres aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
Verweerder heeft kunnen concluderen dat niet aannemelijk is geworden dat van eiseres in verband met traumatische ervaringen die verband houden met de redenen van vertrek uit Somalië in redelijkheid niet verlangd kan worden dat zij terugkeert naar Somalië. Eiseres kan derhalve aan het zogenaamde traumatabeleid geen recht op de gevraagde vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, sub c, Vw 2000 ontlenen.
Ten aanzien van het oordeel van verweerder dat eiseres ook op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning omdat de situatie in het land van herkomst niet zodanig is dat gedwongen verwijdering van afgewezen asielzoekers naar het land van herkomst van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 en naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 3 april 2000.
In de brief van 3 april 2000 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (kenmerk 5009900/00/DVB) heeft verweerder aangegeven dat, gelet op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000, de leden van de nomadische clanfamilies (waaronder de Hawiye) zich in het algemeen veilig kunnen vestigen in het gehele woongebied van de eigen clanfamilie, tenzij sprake is van ernstige conflicten (in het conflictgebied van Somalië) in het heden of recente verleden tussen clans die behoren tot dezelfde clanfamilie.
Verweerder overweegt vervolgens dat leden van de Sheikhal-clan zoals eiseres, in ieder geval een „beschermingsalternatief“ hebben in Hiiraan.
Dit beleid kan de toetsing in rechte doorstaan, tenzij het niet zou berusten op genoegzaam onderzoek naar de algemene situatie in het veilige deel van Somalië of op grond van de beschikbare informatie moet worden geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, het relatief veilige deel van Somalië niet van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar.
De rechtbank dient na te gaan of de staatssecretaris, bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en de algemene situatie in het land van herkomst in ogenschouw nemend, niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om ten aanzien van de Sheikhal geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren.
De rechtbank is - ex tunc oordelend - van oordeel dat het bestreden besluit deze toets niet kan doorstaan en overweegt daartoe als volgt.
Blijkens genoemd ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 (paragraaf 4.2) , stonden binnen de Hawiye clanfamilie (waartoe de Sheikhal-clan wordt gerekend) „het afgelopen jaar in en rond Mogadishu vele clan- en subclanmilities tegenover elkaar. In het algemeen is de uitstraling van deze conflicten naar het woongebied van de Hawiye in centraal-Somalië beperkt. Toch is niet geheel duidelijk in hoeverre de relaties tussen de Hawiyeclans in Mudug, Galgadud en Hiiraan worden geschaad en in hoeverre Hawiye problemen zullen ondervinden bij vestiging in het woongebied van een andere dan de eigen Hawiye-clan. Wel kunnen leden van de Hawiye-clans Abgal, Habr Gedir, Murusade, Galjaal, Hawadle, Sheikhal en andere clans zich veilig vestigen in het woongebied van de eigen clan dat zich in deze provincies bevindt; al deze Hawiye clans hebben woongebied in deze provincies.“ Voor wat betreft de Sheikhal wordt in een noot bij de betreffende passage van het ambtsbericht verwezen naar de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 juli 1999.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het ambtsbericht van 16 februari 2000 niet dienen als grondslag voor het oordeel dat leden van de Sheikhal-clan zich veilig kunnen vestigen in Hiiraan, daar het ambtsbericht niet op inzichtelijke wijze informatie verschaft over de situatie van de Sheikhal in het veilige deel van Somalië.
De passage in het ambtsbericht volgens welke het niet duidelijk is in hoeverre Hawiye, - in verband met het feit dat in het afgelopen jaar in en rond Mogadishu vele clan- en subclanmilities binnen de Hawiye clanfamilie tegenover elkaar stonden - problemen zullen ondervinden bij vestiging in een woongebied van een andere dan de eigen Hawiye-clan, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gelezen dan dat het voor de veiligheid van een lid van een Hawiye-clan nodig is dat hij de bescherming van de eigen clan in het eigen woongebied van die clan geniet.
Blijkens de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 5 juli 1999 zijn de Sheikhal weliswaar verspreid woonachtig in Hiiraan, maar hebben zij daar geen eigen (traditioneel) woongebied. Nu het ambtsbericht nadrukkelijk verwijst naar de brief van 5 juli 1999 is het de rechtbank niet duidelijk op grond waarvan in het ambtsbericht vervolgens wordt gesteld dat de Sheikhal wel woongebied hebben in Hiiraan, en zich dus veilig in die provincie kunnen vestigen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit derhalve op grond van de beschikbare informatie niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres een beschermingsalternatief heeft in Hiiraan.
In het verweerschrift is aangevoerd dat verweerder bij brief van 24 september 2001 (TK 2001-2002, 19 637, nr. 606) de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft bericht dat het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van alle asielzoekers afkomstig uit Somalië is beëindigd. Deze beleidswijziging is gebaseerd op het ambtsbericht van 12 juni 2001.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 83 Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn genomen, tenzij de goede procesorde zich er tegen verzet of afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
De rechtbank constateert dat verweerder thans evenmin als ten tijde van het bestreden besluit een beleid voert van categoriale bescherming ten aanzien van de Sheikhal-clan. Er is met andere woorden na het bestreden besluit geen beleidswijziging geweest ten aanzien van deze clan. Wel is de motivering voor het beleid gewijzigd. Verweerder verwijst thans naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 83 Vw 2000 niet slechts ziet op nieuwe feiten en omstandigheden met betrekking tot de vreemdeling persoonlijk, maar ook op ‘algemene’ nieuwe feiten en omstandigheden in het land van herkomst. Daartoe overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 augustus 2001 (200103175/1), dat de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden, als in artikel 83 Vw 2000 bedoeld, dient te worden beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als die welke gelden bij de toepassing van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Nu nieuwe algemene feiten over de situatie in het land van herkomst bij een beoordeling van een eventuele herhaalde asielaanvraag moeten worden beschouwd als gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, Awb, dienen deze op grond van artikel 83 Vw 2000 thans bij de beoordeling van het onderhavige beroep te worden betrokken.
Blijkens het ambtsbericht van 12 juni 2001 (paragraaf 4.2) is er sprake van waarneembare verbeteringen, met name in het noorden van Somalië. De lokale besturen blijken in staat de veiligheidssituatie te bestendigen. Voor het relatief veilige gedeelte van Somalië geldt dat de aanwezigheid van de eigen clan of minderheidsgroep niet in alle gevallen noodzakelijke voorwaarde is om er veilig te kunnen verblijven.
Voorts zijn er, hoewel de armoede groot is, geen aanwijzingen dat in het relatief veilige deel van Somalië een naar plaatselijke maatstaven gemeten categoriaal risico voor lijf en leden aanwezig is ten gevolge van de humanitaire situatie.
Met betrekking tot de Hawiye-clanfamilie stelt het ambtsbericht dat alle Hawiye-clans (een deel van) hun traditionele woongebied in de provincies Hiiraan, Mudud of Galgadud hebben „dan wel er veilig kunnen verblijven“. Wel vermeldt het ambtsbericht dat binnen de Hawiye-clanfamilie ook in deze verslagperiode in en rond Mogadishu vele clan- en subclanmilities tegenover elkaar stonden. Over het algemeen zijn de effecten van deze conflicten op het woongebied van de Hawiye in Centraal-Somalië beperkt. Het is niet zeker dat Hawiye zich veilig kunnen vestigen in het Majerteen woongebied in Puntland.
Met betrekking tot de leden van de Sheikhal-clan wordt specifiek overwogen dat zij een zekere mate van bescherming van de Hawiye clans genieten en zich vrij door het land kunnen bewegen (paragraaf 3.4.3).
De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van verweerder thans de terughoudende toets of verweerder, bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en de situatie in het land van herkomst in ogenschouw nemend, niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om ten aanzien van de Sheikhal-clan geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren, kan doorstaan.
Daarvoor acht de rechtbank redengevend dat het ambtsbericht van juni 2001 vermeldt dat leden van de Hawiye-clanfamilie ook veilig in de provincies Hiiraan, Mudug of Galgaduud kunnen verblijven indien zij daar niet hun eigen traditionele woongebied hebben. Voorts wordt thans in het ambtsbericht geconcludeerd dat in het algemeen de effecten van de conflicten in en rond Mogadishu op het woongebied van de Hawiye in Centraal -Somalië beperkt zijn, terwijl de passage in het ambtsbericht van februari 2000, dat niet geheel duidelijk is „in hoeverre (…) Hawiye problemen zullen ondervinden bij vestiging in het woongebied van een andere dan de eigen Hawiye-clan“ in het ambtsbericht van juni 2001, ontbreekt.
Verweerder heeft derhalve - ex nunc toetsend - kunnen besluiten dat eiseres aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
Tenslotte is de vraag aan de orde of in de individuele omstandigheden van eiseres klemmende redenen zijn gelegen waardoor in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij gaat wonen in het gebied dat als verblijfsalternatief geldt. Volgens het in TBV 2001/29 neergelegde beleid van verweerder kan, indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat dergelijke redenen bestaan, op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw 2000, een verblijfsvergunning asiel worden verleend.
De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres aangedragen omstandigheden verweerder aanleiding hadden behoren te geven te onderzoeken of en in hoeverre eiseres valt in de termen van TBV 2001/29. Eiseres is een alleenstaande weduwe van 67 jaar. Haar zusters wonen in Jilib, het onveilige deel van Somalië, zodat zij op deze familieleden niet kan terugvallen. Zij heeft zelf al vele jaren niet in Somalië gewoond. Zij woonde sinds 1988 met haar inmiddels overleden zoon en haar kleindochter in Jemen. Gelet op deze langdurige scheiding van haar familie is niet zonder meer aannemelijk dat zij terug kan vallen op familieleden van haar echtgenoot, voor zover die nog in leven zijn. Deze familie woont bovendien niet in Hiiraan, maar in Hargeisha. Het feit dat een neef van haar echtgenoot haar eerder bij haar reis heeft geholpen doet hier niet aan af.
Het beroep is derhalve gegrond. Het besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 Awb.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 644,- te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten . Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, voorzitter, en mr. B.I. Klaassens en mr. H.C.P. Venema, rechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. J.L. Boxum op 15 april 2002 in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier.
Afschrift verzonden: 18 april 2002