ECLI:NL:RBSGR:2002:AE5243

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/12424
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de bestreden beschikking inzake asielaanvraag van een Iraakse Koerd

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 juli 2002 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een Iraakse Koerd, eiser A, die in Nederland verblijft. Eiser had eerder aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) waren afgewezen. Eiser stelde dat hij vreesde voor vervolging door de Iraakse autoriteiten vanwege zijn politieke overtuiging en zijn afkomst. De rechtbank heeft de bestreden beschikking van de IND getoetst aan de relevante wetgeving, waaronder de Vreemdelingenwet 2000 en het Verdrag van Genève.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de IND de aanvragen van eiser op goede gronden had afgewezen, omdat niet was aangetoond dat eiser als politiek opposant door de Iraakse autoriteiten werd gezien. Eiser had geen concrete bewijzen voor zijn vrees voor vervolging en zijn verklaringen werden als onvoldoende betrouwbaar beoordeeld. De rechtbank heeft ook gekeken naar de situatie in Noord-Irak, waar eiser een binnenlands vestigingsalternatief zou hebben. De rechtbank oordeelde dat de IND terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een humanitaire noodsituatie die toelating rechtvaardigde.

Echter, de rechtbank heeft ook de nieuwe feiten en omstandigheden in overweging genomen die na de bestreden beschikking zijn opgekomen, met name het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002, waaruit bleek dat uitgeprocedeerde asielzoekers uit Centraal-Irak niet in Noord-Irak worden toegelaten. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat de bestreden beschikking niet deugdelijke motivering had en dat de IND niet had kunnen volhouden dat er een verblijfsalternatief in Noord-Irak was. De rechtbank heeft de bestreden beschikking vernietigd en de IND opgedragen een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de nieuwe feiten.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/12424 VRWET Z VR
Uitspraak: 2 juli 2002
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op […] 1961,
verblijvende te B,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9802-12-2094,
eiser,
gemachtigde: mr. L.M. Ligtvoet-van Tuijn, advocaat te Lelystad;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage.
PROCESVERLOOP
Op 15 februari 1998 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 2 februari 1999, uitgereikt op 17 februari 1999, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 3 maart 1999 bezwaar gemaakt. Eiser is medegedeeld dat hij zijn behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Eiser heeft op 29 juni 1999 verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Dit verzoek is geregistreerd onder kenmerk Awb 99/6329 VRWET Z VV.
Bij uitspraak van 25 oktober 1999 van deze rechtbank is dit verzoek toegewezen.
Bij beschikking van 3 december 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 6 december 1999 verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Dit verzoek is geregistreerd onder kenmerk Awb 99/1402 VRWET Z VV.
Bij beroepschrift van 24 december 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 oktober 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het beroep ingevolge artikel 8:68 Awb heropend. Het beroep is opnieuw behandeld ter openbare zitting van 25 juni 2002. Noch eiser, noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vreemdelingenwet (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000).
Ingevolge het bepaalde in artikel 119, eerste lid, Vw 2000 blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet (oud) dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet (oud) die is verricht voor dat tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000.
Nu de Vw 2000 niet voorziet in overgangsrecht voor beslissingen die het niet-toekennen van een verblijfstitel tot gevolg hebben, worden de grondslag en de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing bepaald door het ten tijde van de beslissing geldende rechtsregime.
Evenwel houdt de rechtbank ingevolge artikel 83 Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep in beginsel rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen. Artikel 83 Vw 2000 strekt niet zo ver dat daaruit voortvloeit dat de rechtbank beslissingen genomen voor 1 april 2001 toetst aan de materiële bepalingen van de Vw 2000.
Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is afkomstig uit Kirkuk. Eiser en zijn vader zijn na de Intifadah opgepakt door Khalid Aaid wegens verdenking van deelname aan deze opstand. Aaid was officier van de organisatie Shehied Adnan, een onderdeel van de Baath-partij. Eiser werd na vijftien dagen vrijgelaten, zijn vader na één dag. Eind oktober 1997 is Aaid naar de woning van een vriend van eiser, genaamd C, gegaan. C en zijn familie moesten binnen twee weken vertrekken omdat de geheime dienst de woning in beslag wilde nemen. C heeft Aaid vervolgens bedreigd. Op 2 of 3 november 1997 is C gearresteerd door de geheime dienst. Eiser is hierop direct ondergedoken bij zijn oom D. Op 6 november 1997 heeft de Iraakse geheime dienst eisers woning omsingeld en zijn vader gearresteerd. Eisers vader werd na twee dagen vrij gelaten. De vader van eiser vertelde eiser dat eiser ervan werd verdacht een aanslag op Aaid te willen plegen en dat eiser moest vluchten. Eiser is op 10 november 1997 naar Arbil gegaan waar hij vijf dagen verbleef. Daar hoorde hij dat de geheime dienst nog een paar keer was langs geweest. Op 20 november 1997 verliet eiser Irak en hij is op 12 februari 1998 Nederland ingereisd.
Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat niet valt in te zien dat de Iraakse autoriteiten eiser als politiek opposant zouden aanmerken. Voorts wordt overwogen dat eiser enkel vermoedens heeft dat hij door de leden van de geheime dienst gezocht wordt. Eiser kan deze verklaringen niet concretiseren. Zijn vriend C is opgepakt nadat hij kritiek had geuit op de Iraakse autoriteiten, eiser zelf heeft geen kritiek geuit. Overigens moet worden opgemerkt dat eisers verklaringen omtrent de wijze waarop Koerden worden gedeporteerd bevreemding wekken aangezien zij niet in overeenstemming zijn met hetgeen hieromtrent is opgenomen in algemene ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De verklaring van eiser dat hij wordt verdacht van het hebben willen plegen van een aanslag op Aaid, is afkomstig uit een niet objectief verifieerbare bron. Dit geldt eveneens voor de informatie dat tijdens eisers verblijf in Zahko, de leden van de geheime dienst nog enkele malen bij hem thuis zijn geweest.
Eiser heeft een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak. Naar het oordeel van verweerder is voorts niet gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die nopen tot toelating van eiser hier te lande. Evenmin heeft eiser aannemelijk weten te maken dat hij risico loopt bij terugkeer in zijn land van herkomst te worden onderworpen aan een met artikel 3 (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling.
Voorts stelt verweerder dat gelet op de brief van de Staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 november 1998 waarin is bericht dat voortzetting van het vvtv-beleid in Iraakse zaken niet langer noodzakelijk wordt geacht, alsmede de uitspraken van de Rechtseenheidskamer (REK) van 14 maart 1996 waarin wordt bevestigd dat het oordeel zoals bedoeld in artikel 12b, eerste lid, Vreemdelingenwet, dan wel een beleidswijziging onmiddellijke werking heeft, verweerder eiser geen vvtv hoeft te verlenen.
Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn vrees voor problemen met de geheime dienst van de overheid niet slechts gebaseerd is op vermoedens, maar dat hij daadwerkelijk iets te vrezen heeft. Eiser voert hiertoe aan dat het feit dat hij aanwezig was en niet probeerde zijn vriend C tot bedaren te brengen, het vermoeden heeft gewekt dat eiser een medestander van C is. Dat eiser informatie zou hebben gekregen uit een niet objectief verifieerbare bron, wil volgens eiser niet zeggen dat het niet op waarheid berust. Het is voor eiser onmogelijk bewijsstukken te overleggen waaruit zou blijken dat eiser gezocht wordt door de veiligheidsdienst. Zij plegen hun komst niet vooraf schriftelijk te melden. Dat eiser nog geen problemen heeft ondervonden wil niet zeggen dat er geen problemen te vrezen zijn.
Eiser stelt wel in het bezit te moeten worden gesteld van een vvtv, aangezien hij, ondanks dat hij niet behoort tot de in het ambtsbericht van 31 maart 1998 aangeduide risicogroepen, wel degelijk gevaar loopt te zullen worden vervolgd. Daar waar sprake is van vermeende activiteiten als die waarvan eiser wordt verdacht, zal dat evenzeer reden kunnen vormen voor vervolging. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij wanneer hij moet terugkeren naar Irak, hij vreest slachtoffer te zullen worden van een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
Vluchtelingschap
Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden overwogen dat eisers vrees voor vervolging niet aannemelijk is geworden. Uit het vluchtrelaas van eiser blijkt niet dat eiser zich in de negatieve belangstelling van de veiligheidsdienst heeft geplaatst. Dat eiser vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten heeft te vrezen, omdat hij niet heeft geprobeerd zijn vriend C tot bedaren te brengen, is niet aannemelijk geworden.
Dit temeer daar eiser zelf geen kritiek heeft geuit op de Iraakse autoriteiten tijdens het bezoek van Aaid aan C. Eisers vrees te worden verdacht een aanslag te hebben willen plegen op Aaid, is naar het oordeel van de rechtbank slechts gebaseerd op vermoedens en op niet verifieerbare informatie van zijn vader. Ook eisers verklaringen omtrent de vermeende bezoeken van de geheime dienst aan het werk en het huis van eiser zijn gebaseerd op vermoedens. Eiser heeft deze vermoedens naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende weten te concretiseren.
Eiser behoort evenmin tot één van de risicogroepen genoemd in het ambtsbericht van 31 maart 1998.
Verweerder heeft derhalve terecht en op goede gronden kunnen besluiten om eiser niet als vluchteling te erkennen.
(Voorwaardelijke) Vergunning tot verblijf
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Irak een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder heeft de aanvraag om een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf afgewezen. Ten aanzien van de vraag of verweerder hiertoe rechtmatig heeft besloten, oordeelt de rechtbank als volgt.
Ex tunc.
De rechtbank is - ex tunc oordelend - van oordeel dat het bestreden besluit deze toets kan doorstaan.
De rechtbank stelt vast dat de bestreden beschikking berust op verweerders beleid zoals geformuleerd in de brieven van verweerder van 20 november 1998 (kenmerk 723380/98/DVB) en van 13 juli 2000 (TK 1999-2000, 19 637, nr 534). Ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak wordt in dit beleid een verblijfsalternatief in Noord-Irak tegengeworpen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen degenen die (aldaar) niet te vrezen hebben voor vluchtelingenrechtelijke vervolging en degenen die aldaar wel te vrezen hebben voor vervolging. Slechts ten aanzien van de tweede categorie is van belang of men banden heeft met Noord-Irak in de zin van de UNHCR-notitie van 14 juni 1999. Alleen dan wordt voor deze categorie Noord-Irak als vluchtalternatief tegengeworpen. Asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak die aldaar niet te vrezen hebben voor vluchtelingenrechtelijke vervolging, komen in beginsel niet in aanmerking voor toelating. Weliswaar, aldus is in verschillende procedures door de gemachtigde van verweerder het beleid verwoord, is de situatie in Centraal-Irak zodanig dat die mogelijk aanleiding zou kunnen vormen voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, maar deze categorie asielzoekers heeft in ieder geval een binnenlands verblijfsalternatief (in de oude terminologie: een binnenlands beschermingsalternatief) in Noord-Irak. De vraag of er een binnenlands verblijfsalternatief bestaat, wordt beheerst door nationaal recht en beleid en maakt onderdeel uit van de algemene beoordeling door verweerder of een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd; de individuele omstandigheden van eisers spelen daarbij geen rol.
In de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zitting houdende te Assen van 12 april 2002, Awb 00/7843 is onder meer het volgende overwogen.
Met de beleidsbrieven (d.d. 5 juni 2001 betreffende het beleid van categoriale bescherming en het landgebonden asielbeleid) en de beantwoording van de door deze rechtbank gestelde vragen is - naar het oordeel van deze rechtbank - eerst nu ten volle duidelijk geworden dat verweerder in het kader van de categoriale beoordeling onder andere omstandigheden een beschermingsalternatief wil tegenwerpen dan in het kader van de individuele beoordeling, welke plaatsvindt bij de categorie vreemdelingen die aanspraak hebben op internationale bescherming. Blijkbaar ter voorkoming van verdere misverstanden is daarom ook in de aanbiedingsbrief van 5 juni 2001, voornoemd, te kennen gegeven dat de Vreemdelingencirculaire 2000 op dit punt zal worden aangepast.
Daarmee is eerst nu duidelijk geworden dat de beleidsbeslissing (van 20 november 1998), die ten grondslag ligt aan de intrekking van de vvtv en ten gevolge waarvan bij de beoordeling van de vtv-humanitair, bijzondere gevallen daargelaten, niet behoeft te worden ingegaan op de bandentoets, wel is gebaseerd op een draagkrachtige motivering.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de omstandigheid dat deze aanvullende motivering eerst later ten volle is gebleken onvoldoende grond gelegen om te spreken van een zodanig motiveringsgebrek, dat er aanleiding bestaat om tot vernietiging van de bestreden beslissing over te gaan.
Ten tijde van de bestreden beschikking heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht het standpunt ingenomen dat aan eiser, die afkomstig is uit Centraal-Irak, een verblijfsalternatief in Noord-Irak kan worden tegengeworpen. De rechtbank heeft hierbij de zogenaamde indicatorenbrief van 18 december 1997 (Kamerstukken II, 1997-1998, 19 637, nr. 308) betrokken. Uit het ambtsbericht van 12 april 2000 komt niet naar voren dat asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak niet worden toegelaten in Noord-Irak, noch is de situatie in Noord-Irak aldus dat dit tot een humanitaire noodsituatie voor eiser leidt. De rechtbank ziet dan ook - ex-tunc toetsend - geen aanleiding af te wijken van het oordeel van de rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) neergelegd in haar uitspraak van 13 september 1999 (Awb 99/4336, JV 1999, 239) dat de wijziging van het beleid van verweerder met ingang van 20 november 1998 op grond waarvan aan asielzoekers uit Irak, die niet voor toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, niet langer een voorwaardelijke vergunning tot verblijf wordt verleend, niet kennelijk onredelijk is. Bij uitspraak van 8 november 2001 (200104464/1) is ook de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State tot dit oordeel gekomen.
Gezien het voorgaande berust de bestreden beschikking op een deugdelijke motivering, zodat deze - ex tunc oordelend - rechtmatig is genomen.
Ex nunc
Ingevolge artikel 83 Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich er tegen verzet of afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
De eerste vraag waar de rechtbank zich voor ziet gesteld is of de feiten en omstandigheden zoals die zijn vermeld in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002 (kenmerk DPV-AM/119-02) moeten worden aangemerkt als feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 83 Vw 2000 niet slechts ziet op nieuwe feiten en omstandigheden met betrekking tot de vreemdeling persoonlijk, maar ook op ‘algemene’ nieuwe feiten en omstandigheden in het land van herkomst. Daartoe overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 augustus 2001 (200103175/1), dat de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden, als in artikel 83 Vw 2000 bedoeld, dient te worden beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als die welke gelden bij de toepassing van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Nu nieuwe algemene feiten over de situatie in het land van herkomst bij een beoordeling van een eventuele herhaalde asielaanvraag moeten worden beschouwd als gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, Awb, dienen deze op grond van artikel 83 Vw 2000 thans bij de beoordeling van het onderhavige beroep te worden betrokken.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat het ambtsbericht van 9 april 2002 een fase weergeeft in een dynamisch proces. Gelet op het feit dat de besprekingen met de KDP het karakter hebben van een constante dialoog en het in voornoemd ambtsbericht weergegeven standpunt van de KDP slechts een fase in de dialoog markeert, vormt dit standpunt, aldus verweerder, geen feit en omstandigheid in de zin van artikel 83 Vw 2000. De rechtbank ziet in de tekst van artikel 83 Vw 2000 noch in de wetsgeschiedenis echter aanleiding voor het oordeel dat artikel 83 Vw 2000 zich zou beperken tot bestendige feiten en omstandigheden. Evenmin is de rechtbank van oordeel dat de goede procesorde of de afdoening van de zaak zich verzetten tegen het bij de beoordeling betrekken van het ambtsbericht van 9 april 2002 en het daarop volgende door verweerder afgekondigde vertrekmoratorium.
De rechtbank overweegt voorts dat na het nemen van het bestreden besluit feiten en omstandigheden zijn opgekomen die relevant zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, als hoedanig de bestreden beschikking (tevens) moet worden aangemerkt. De rechtbank zal op de voet van artikel 83 Vw 2000 met deze feiten en omstandigheden bij de beoordeling van het beroep rekening houden en overweegt daartoe het volgende.
Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002, zoals dat door verweerder, blijkens zijn brief van 21 mei 2002 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kenmerk 5157762/02/DVB) wordt uitgelegd, blijkt dat uit Centraal-Irak afkomstige uitgeprocedeerde asielzoekers niet in Noord-Irak worden toegelaten. Dit ambtsbericht moet gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als deskundigenbericht worden aangemerkt.
De rechtbank zal allereerst een oordeel geven over de vraag welke betekenis de omstandigheid dat uit Centraal-Irak afkomstige uitgeprocedeerde asielzoekers niet in Noord-Irak worden toegelaten, heeft voor de beoordeling van het door verweerder gevoerde beleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. Verweerders beleid inzake categoriale bescherming is opgenomen in hoofdstuk C1/4.5 Vc 2000. Hierin wordt een nadere uitwerking gegeven aan de in artikel 3.106 Vb 2000 opgenomen indicatoren die worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. De mate van geografische spreiding van het geweld in het land van herkomst is een factor van belang in de afweging of een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd. Verweerder hanteert als beleidsuitgangspunt dat „indien het geweld tot een bepaald gebied is beperkt en het reizen van dit gebied naar andere gebieden in het land in het algemeen geen probleem oplevert, dan zal niet per se een beleid van categoriale bescherming zijn geïndiceerd„. In het onderdeel ‘Activiteiten van internationale organisaties’, staat de zinsnede opgenomen: „Ten slotte zou ook kunnen worden gekeken naar de aanwezigheid van (buitenlandse) vertegenwoordigers en zakenmensen en de mogelijkheden het land te bereizen, dat wil zeggen zowel bereikbaarheid van buiten, mogelijkheden in het land zelf te reizen als mogelijkheden het land te verlaten„. Hieruit blijkt dat de toegankelijkheid van het verblijfsalternatief in verweerders beleid van betekenis is.
Daar komt bij dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat, indien de in het ambtsbericht van 9 april 2002 weergegeven situatie aangaande de niet-toelating van uit Centraal-Irak afkomstige uitgeprocedeerde asielzoekers, bestendig zou blijken te zijn, dit consequenties zou moeten hebben voor het wel of niet tegenwerpen van een verblijfsalternatief.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de toegankelijkheid van belang is bij het wel of niet kunnen tegenwerpen van een verblijfsalternatief. De volgende vraag is welke betekenis moet worden gehecht aan de in het ambtsbericht van 9 april 2002 beschreven situatie dat Noord-Irak niet toegankelijk is voor uitgeprocedeerde asielzoekers uit Centraal-Irak.
Verweerder heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd op grond waarvan aan de juistheid van dit ambtsbericht moet worden getwijfeld. In tegendeel, hij heeft op grond van dit ambtsbericht een vertrekmoratorium ingesteld. Er moet derhalve van worden uitgegaan dat uit Centraal-Irak afkomstige uitgeprocedeerde asielzoekers, niet worden toegelaten in Noord-Irak.
Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de niet-toegankelijkheid van Noord-Irak voor asielzoekers uit Centraal-Irak slechts een momentopname is, zodat het beleid niet reeds hierom wijziging behoeft. Dit standpunt kan echter niet afdoen aan het feit dat in het ambtsbericht staat omschreven dat uitgeprocedeerde asielzoekers afkomstig uit Centraal- en/of Zuid-Irak niet worden toegelaten tot KDP/KRG-gebied en dat zij evenmin kunnen terugkeren naar Centraal en/of Zuid-Irak via KDP/KRG-gebied. Dat dit een tijdelijke standpuntbepaling is, waarvan kan worden verwacht dat die binnenkort wijziging zal ondergaan, blijkt geenszins uit het ambtsbericht. Verweerders verwachtingen hierover zijn speculatief en worden niet anders onderbouwd dan door de stelling dat het een standpuntwijziging van de KDP/KRG betreft, die wellicht op termijn tot wederom een standpuntwijzing zou kunnen leiden. Dit is onvoldoende concreet om op grond hiervan aan de juistheid van het ambtsbericht te twijfelen.
Verweerders beleid houdt, zoals hiervoor overwogen, in dat, hoewel de situatie in Centraal-Irak zodanig is dat dat mogelijk aanleiding zou kunnen vormen voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, een dergelijk beleid niet wordt gevoerd omdat er een verblijfsalternatief in Noord-Irak is. Nu de bestreden beschikking op basis van dit beleid is genomen terwijl er van een verblijfsalternatief thans geen sprake (meer) is, ontbeert de beschikking – ex nunc toetsend – een deugdelijke motivering.
De bestreden beschikking moet derhalve worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 3 maart 1999 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad EUR 22,69 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, mr. B.I. Klaassens en mr. H. Dragtsma en in het openbaar uitgesproken door K. Wentholt in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier op 2 juli 2002.
Afschrift verzonden op:
02 juli 2002.