RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Zaaknummer : AWB 02/36763 BEPTDN en AWB 02/38261 BEPTDN
Datum uitspraak: 22 mei 2002
Uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, tevens houdende uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
A, verzoekster,
gemachtigde mr. P.A.M. Guennoun, medewerker Stichting Rechtsbijstand Asiel te 's-Hertogenbosch,
de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder.
Op 15 februari 1998 heeft verzoekster, van Somalische nationaliteit, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 23 april 1999, aan verzoekster uitgereikt op 18 mei 1999, heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om toelating als vluchteling alsmede haar aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf niet ingewilligd.
Bij brief van 15 juni 1999 heeft verzoekster tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij verzoekschrift van 28 september 1999 heeft verzoekster de president (thans: de voorzieningenrechter) van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van verzoekster achterwege wordt gelaten tot uitspraak is gedaan op het bezwaar. Dit verzoekschrift staat geregistreerd onder nummer AWB 99/8298 VV. Bij uitspraak van 24 november 1999 heeft de president het verzoek wegens het niet overleggen van een afschrift van het connexe besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 1 maart 2002 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij schrijven van 2 april 2002 beroep ingesteld. Het beroepschrift is diezelfde dag ter griffie van de rechtbank ontvangen en staat geregistreerd onder nummer AWB 02/24620 BEPTDN. Voorts heeft verzoekster bij verzoekschrift van 2 april 2002 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van verzoekster achterwege wordt gelaten tot uitspraak is gedaan op het beroep. Dit verzoekschrift staat geregistreerd onder nummer AWB 02/24616 BEPTDN.
Op 28 oktober 2001 heeft verzoekster ten behoeve van haar twee minderjarige kinderen aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend.
Bij afzonderlijke beschikkingen van 12 maart 2002 zijn de door verzoekster ten behoeve van haar kinderen ingediende aanvragen afgewezen. Deze beschikkingen zijn op 31 maart 2002 aan verzoekster, als wettelijke vertegenwoordigster van haar kinderen, uitgereikt.
Bij brieven van 21 maart 2002 heeft verzoekster tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Voorts heeft verzoekster bij verzoekschriften van 21 maart 2002 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorzieningen te bepalen dat de kinderen van verzoekster de behandeling van de bezwaarschriften in Nederland mogen afwachten. Deze verzoekschriften staan geregistreerd onder de nummers AWB 02/21344 OVERIO en AWB 02/21346 OVERIO.
Verzoekster en haar minderjarige kinderen zijn op of omstreeks 23 april 2002 uit het AZC Ossendrecht te Ossendrecht verwijderd.
Bij schrijven van 24 april 2002 heeft de gemachtigde van verzoekster de IND verzocht het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) binnen drie dagen na ontvangst van het verzoek het advies te verstrekken verzoekster en haar kinderen, met onmiddellijke ingang in de opvang terug te nemen.
Bij verzoekschrift van 1 mei 2002 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder aan het COA het advies verstrekt verzoekster met onmiddellijke ingang in de opvang terug te nemen. Dit verzoekschrift staat geregistreerd onder nummer AWB 02/36763 BEPTDN.
Tegen het uitblijven van een besluit op het verzoek van 24 april 2002 heeft verzoekster bij schrijven van 17 mei 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep staat geregistreerd onder nummer AWB 02/38261 BEPTDN.
Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening alsmede het beroep tegen het niet tijdig beslissen zijn behandeld ter zitting van 17 mei 2002, alwaar verzoekster niet is verschenen doch zich heeft doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij mr. L Verheijen, ambtenaar ten departemente.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Primair aan de orde is de vraag of het (fictief) weigeren van verweerder om op het verzoek van de gemachtigde van verzoekster van 24 april 2002 te beslissen, in rechte stand kan houden.
Verweerder heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat het door verzoekster bij de voorzieningenrechter ingediende verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ter onderbouwing van deze stelling is aangevoerd dat verzoekster verweerder heeft verzocht het COA te adviseren verzoekster weer tot de opvang toe te laten. Het betreft derhalve een advies dat niet op enig rechtsgevolg is gericht en niet als een besluit in de zin van de Awb kan worden aangemerkt, zodat verzoekster geen rechtsmiddelen ten dienste staan. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat verzoekster zich met haar verzoek tot het COA had moeten wenden.
De voorzieningenrechter stelt dienaangaande voorop dat verweerder - van oordeel zijnde niet het bevoegde bestuursorgaan te zijn - ingevolge artikel 2:3 van de Awb verplicht is een verzoek als het onderhavige onverwijld door te zenden naar het bevoegde bestuursorgaan onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender. Vastgesteld moet worden dat dit niet is gebeurd.
De voorzieningenrechter is los van het voorgaande van oordeel dat verweerder wel degelijk bevoegd is een op het door verzoekster beoogde rechtsgevolg gerichte mededeling aan het COA te doen.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) heeft de beschikking waarbij het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als door verzoekster gevraagd, wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg dat de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijke voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet COA is het COA belast met de uitvoering van de centrale opvang van asielzoekers. Artikel 12 Wet COA bepaalt dat de Minister van Justitie regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, in een opvangcentrum. De Staatssecretaris heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door vaststelling van de Regeling opvang asielzoekers 1997 (Rva). Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b van de Rva eindigen de verstrekkingen indien het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag die recht geeft op opvang: op de dag na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden. Ingevolge artikel 1, tweede lid van de Rva 1997 wordt in dit verband onder „rechtmatig verwijderbare vreemdeling“ verstaan een vreemdeling op wiens asielaanvraag in eerste aanleg in negatieve zin is beslist, tenzij – voor zover hier van belang – de betrokkene in afwachting is van, kort gezegd, een rechterlijke uitspraak op een ingediend verzoek te bepalen dat de behandeling van het beroepschrift in Nederland mag worden afgewacht, tenzij bedoeld verzoek op grond van de Vreemdelingencirculaire niet hier te lande mag worden afgewacht.
Verweerder voert dienaangaande het beleid dat slechts de rechterlijke uitspraak op het eerste verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in Nederland mag worden afgewacht. In casu betreft het een tweede verzoek. Het eerste verzoek is bij uitspraak van 24 november 1999 niet-ontvankelijk verklaard. Het staat verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenwel vrij om naar aanleiding van de door verzoekster naar voren gebrachte omstandigheden een uitzondering op genoemd beleid te maken en verzoekster alsnog toe te staan de uitspraak op het tweede verzoek om voorlopige voorziening in Nederland af te wachten alsmede van deze beslissing mededeling te doen aan het COA. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient het verzoek van verzoekster in deze zin te worden verstaan. Het al dan niet inwilligen van bedoeld verzoek in schriftelijke vorm vormt een besluit in de zin van de Awb.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld voor de toepasselijkheid van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, zodat daartegen krachtens artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld.
Ingevolge artikel 4:13 van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, of bij gebreke daarvan binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid van artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat de redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 van de Awb heeft gedaan.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat ten aanzien van een reactie op het onderhavige verzoek een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn ontbreekt. Voorts acht de voorzieningenrechter de door de gemachtigde van verzoekster gestelde termijn van drie dagen, gelet op de omstandigheid dat verzoekster met haar twee jonge kinderen geen gebruik meer mag maken van de opvang en aanverwante voorzieningen, niet onredelijk.
Aangezien verweerder niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, moet het besluit zoals bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb worden vernietigd en bestaat er aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een termijn te stellen waarbinnen hij op de aanvraag dient te beslissen. De voorzieningenrechter zal verweerder opdragen binnen een termijn van een week na verzending van deze uitspraak alsnog een reëel besluit te nemen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om tevens – totdat verweerder op het onderhavige verzoek heeft beslist – de gevraagde voorlopige voorziening te treffen, aangezien op voorhand niet evident is dat verweerder in casu rechtens gehouden zou zijn om de hiervoor genoemde uitzondering op het gevoerde beleid te maken. De zijdens verzoekster gemaakte vergelijking met verweerders beleid ten aanzien van Dublinclaimanten en herhaalde asielverzoeken, waarbij onder meer in geval van een gezin met een kind jonger dan één jaar aan het COA wordt geadviseerd opvang te verlenen, gaat mank. Bedoeld beleid heeft immers betrekking op asielzoekers wier aanvragen nog moeten worden behandeld, terwijl in casu het besluitvormingstraject vooralsnog is geëindigd. Dat de afwijzende beschikking op verzoeksters asielaanvraag nog niet rechtens onaantastbaar is geworden maakt het voorgaande niet anders.
Nu het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond wordt verklaard, acht de voorzienigenrechter termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. De voorzieningenrechter hanteert hierbij, in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juni 2001 (gepubliceerd in NA 2001/13 nr. 235 en ABKort 2001/379), de wegingsfactor zeer licht (0,25) omdat het bij dit beroep uitsluitend gaat om de vraag of de beslistermijn is overschreden, waarbij geen beoordeling door de rechter van het materiële geschil plaatsvindt.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten begroot op in totaal € 161,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,00;
· wegingsfactor 0,25.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen een termijn van een week na verzending van deze uitspraak op de aanvraag van verzoekster beslist;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 161,00, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als fungerend voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. D. van Beurden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden: 22 mei 2002