Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/25071, 01/25074 en 01/25076 VRWET
Inzake : A, B en C, verzoekers, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde,
mr. M.J. Mons, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag.
1. Verzoekers, A, B en A, geboren onderscheidenlijk op […] 1982, […] 1963 en op […] 1984, bezitten de Soedanese nationaliteit. Zij verblijven sedert 14 juni 2000 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in Nederland. Op 2 juli 2000 hebben zij - en B overigens mede namens haar drie minderjarige kinderen D (1986) , E (1990) en F (1990) - ieder voor zich een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Hierop is door verweerder op 17 november 2000 bij afzonderlijke besluiten afwijzend beslist. Verzoekers hebben tegen die besluiten ieder voor zich een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vreemdelingenwet 1965 (Vw1965) bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat de bezwaren aanhangig zijn, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 30 mei 2001 hebben verzoekers de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op hun bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 14 november 2001. Namens verzoekers is hun gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Ingevolge het op 1 januari 2002 inwerking getreden artikel 2 van hoofdstuk 7 van de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie (Stb. 2001, 584) wordt bij verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening de president aangeduid als de voorzieningenrechter.
Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495. Gelet op het bepaalde bij artikel 118, tweede lid, Vw 2000 is artikel 32, eerste lid, Vw 1965 op de behandeling van de onderhavige bezwaarschriften van toepassing. Met betrekking tot de uitzetting moet derhalve aan deze bepaling worden getoetst.
3. Gezien het bepaalde in artikel 7:11 Awb, artikel 118 Vw 2000 en de Memorie van Toelichting hierop zal op het bezwaar moeten worden beslist met toepassing van het materiële recht zoals neergelegd in de bepalingen bij of krachtens de Vw 2000.
4. Verzoekers stellen dat zij in aanmerking komen voor toelating in Nederland. Daartoe hebben zij onder meer het volgende aangevoerd.
Verzoeker A, zoon van verzoekster B en broer van verzoekster C, is Soedanees van Dinka afkomst. Hij heeft zijn militaire diensttijd vervult van juni 1997 tot december 1999. Bij zijn afzwaaien heeft hij een document ontvangen waaruit blijkt dat zijn dienstplicht is vervult. In maart 2000 werd hij opgepakt en in een kazerne geplaatst. Omdat hij verwachtte dat hij gedwongen zou worden in het zuiden van Soedan te moeten vechten is hij na drie dagen uit de kazerne weggelopen. Hij wilde niet hetzelfde lot ondergaan als zijn vader die niet is teruggekeerd van het front en als zijn broer die vermist wordt. Hij wilde evenmin ingezet worden tegen zijn eigen volk. Verzoeker is naar huis teruggegaan en is vervolgens op 25 mei 2000 gevlucht.
Verzoekster B heeft ter staving van haar relaas aangevoerd dat zij van gemengde afkomt is, haar moeder is van Dinka-afkomst en haar vader van Ja'aly-afkomst. Haar echtgenoot was kolonel in het Soedanese leger. In verband met het werk van haar echtgenoot woonde zij vanaf 1997 in Wau, gelegen in het zuiden van Soedan. Sedert januari 1998 heeft zij niets meer van haar echtgenoot vernomen. In januari 1999 is zij met haar gezin naar Khartoem gegaan. Haar oudste zoon, G, is door militairen meegenomen en waarschijnlijk naar het front gestuurd. Haar schoonzoon heeft naar haar man en zoon gezocht, maar is zelf verdwenen. Zij is in 1999 drie dagen vastgehouden in een gebouw in Khartoem, nadat zij navraag deed naar haar man. Verzoekster C vermoedt dat men wraak wilde nemen en is gevlucht.
Verzoekster A heeft aangevoerd te behoren tot de Dinka bevolking. Voorts heeft zij aangevoerd dat haar vader is verdwenen en dat haar broer is opgepakt en verdwenen. Voorts heeft zij aangevoerd dat haar moeder gedetineerd is geweest en dat zij last heeft van een nieraandoening en van hoge bloeddruk.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekers niet voor toelating in aanmerking komen en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
Verweerder heeft ter zake van de aanvragen telkens overwogen dat zij gegrond zijn op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
6. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
7. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Soedan niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoekers zullen dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
8. Verzoekers zijn hierin niet geslaagd. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op juiste gronden overwogen dat het relaas van verzoeker over zijn nadere rekrutering begin 2000 en zijn ontsnapping uit een kazerne, niet aannemelijk is. De door de gemachtigde daartegen aangevoerde stelling dat het relaas niet onaannemelijk is, juist omdat er in Soedan geen adequate registratie van vervulde dienstplicht aanwezig zal zijn, wordt niet gevolgd. Verzoeker heeft immers verklaard bij het eerdere afzwaaien een document ontvangen te hebben waarin verklaard werd dat hij zijn dienstplicht had vervuld. Niet valt in te zien waarom dat document niet gebruikt is om te proberen die beweerdelijke nadere rekrutering ongedaan te maken. De voorzieningen-rechter is het voorts met verweerder eens dat ook uit de overige verklaringen niet valt af te leiden dat - ook indien de nadere rekrutering en ontsnapping aannemelijk geacht moeten worden - verzoeker zich bevond in een acute vluchtsituatie. Hij is onweersproken na de beweerdelijke ontsnapping uit de kazerne in maart 2000 naar huis gegaan alvorens pas eind mei te vluchten. Voorts valt de afwezigheid van een negatieve belangstelling van de autoriteiten af te leiden uit het feit dat verzoeker heeft verklaard nog na de beweerdelijke ontsnapping uit de kazerne een paspoort ontvangen te hebben. Verweerder heeft overigens overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de verdwijning van de vader en de broer van verzoeker het resultaat is van gerichte vervolgingsacties van de autoriteiten jegens verzoeker en zijn familie. Verweerder heeft in het verweerschrift in dat verband nog gewezen op het feit dat de in bezwaar ingebrachte overlijdensakte inzake de vader bevreemding wekt onder meer omdat deze in het engels is opgesteld waar de autoriteiten van Soedan arabisering van het land voorstaan. Ter zitting is door de aldaar aanwezige tolk verklaard dat de ingebrachte akte voorbedrukt tweetalig is (engels en arabisch). Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de akte bevreemding wekt door de vermelding "internal brain bleeding - leading to kidney failure" als doodsoorzaak in combinatie met de vermelding "torture all over the body" als "disease or condition directly leading to death". Daargelaten die bevreemding moet worden vastgesteld dat de ingebrachte overlijdensakte 18 maart 2001 als overlijdensdatum noemt. Niet gebleken is evenwel dat de autoriteiten voor of na die datum de rest van het gezin in een negatieve belangstelling plaatste. In de periode daarvoor, te weten ergens in 1999, heeft echtgenote verzoekster B drie dagen gedetineerd gezeten zonder dat gebleken is dat de autoriteiten vervolgens een op haar persoon gerichte negatieve belangstelling hadden. Ook is geen enkele aannemelijke verklaring voorhanden waarom na het overlijden van vader alsnog een negatieve belangstelling zou zijn ontstaan voor de rest van het gezin. Ook ter zake van de verdwijning van de broer G - daargelaten dat gedwongen rekrutering van die broer slechts een veronderstelling betreft die ook als die heeft plaatsgevonden geen op een persoon gerichte actie betreft - is niet nader gebleken van een negatieve belangstelling voor de rest van het gezin gerelateerd aan de verdwijning van die broer.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op juiste gronden heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de verdwijning van de vader en de broer van verzoeker en het latere overlijden van vader, het resultaat is van gerichte vervolgingsacties van de autoriteiten jegens verzoeker en zijn familie.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voorts op juiste gronden overwogen dat de aanvragen van verzoekster B en C geen relaas betreffen die aanleiding moeten geven tot het oordeel dat sprake is van vluchtelingschap. Daartoe wordt als volgt overwogen.
In het vorenstaand overwogene ter zake van de aanvraag van verzoeker is overwogen dat verweerder op juiste gronden heeft aangevoerd dat niet aannemelijk is geworden dat de verdwijning van de vader en de broer van verzoeker het resultaat is van gerichte vervolgingsacties van de autoriteiten jegens verzoeker en zijn familie. Omtrent het door B voorts aangevoerde verblijf van drie dagen in detentie na navraag gedaan te hebben naar haar man moet worden vastgesteld dat zij na die drie dagen detentie niet is gebleken van verdere problemen van de zijde van de autoriteiten.
9. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder terecht verzoekers niet aanmerkt als vluchteling.
10. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op het hiervoor omtrent vluchtelingschap overwogene is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoekers naar het land van herkomst strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
11. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. Gesteld noch gebleken is dat de door verzoekster B ondervonden medische klachten asielgerelateerd zijn.
12. Verweerder heeft ter zake van verzoekers overwogen dat de aanvragen niet kunnen leiden tot een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. Verweerder heeft omtrent het categoriale beschermingsbeleid inzake Soedanezen behorende tot de Zuidelijke bevolkingsgroepen opgemerkt dat geen beschermingsnoodzaak aan de orde is in het geval men voorafgaand aan het vertrek ten minste zes maanden probleemloos in het noorden van Soedan heeft verbleven. Verweerder heeft aangevoerd dat verzoekers om laatstgenoemde reden niet in aanmerking komen voor categoriale bescherming. Daarbij is gewezen op het feit dat verzoekers hebben verklaard van januari 1999 - of van een eerder tijdstip - in Khartoem te hebben verbleven, zodat vastgesteld moet worden dat zij in ieder geval langer dan zes maanden probleemloos in het noorden van Soedan hebben verbleven. Gesteld noch gebleken is dat verweerder ten onrechte tot die feitenvaststelling is gekomen. De grief dat voornoemde zes-maanden beleid ten onrechte door verweerder wordt gehanteerd, treft geen doel. Verweerder komt in deze een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien de verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag daarvan, niet in redelijkheid tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen. De voorzieningenrechter stelt vast dat het beleid mede gebaseerd is op ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in Soedan, laatstelijk van 31 maart 2001, zonder dat gebleken is van concrete aanknopingspunten leidende tot twijfel aan de juistheid of volledigheid daarvan. De enkele niet nader uitgewerkte of onderbouwde verwijzing naar een tweetal publicaties leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel.
13. Gezien het vorenstaande, de artikelen 28 tot en met 31 Vw 2000 in aanmerking nemende, weigert verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht verzoekers in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning (asiel) voor bepaalde tijd.
14. Op grond van al het vorenstaande is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, Vw1965 heeft besloten de uitzetting van verzoekers niet achterwege te laten. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening worden daarom afgewezen.
15. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2, stelt de voorzieningenrechter vast dat artikel 33b Vw1965 van toepassing is gebleven. Ingevolge dit artikel kan de voorzieningenrechter hangende de afdoening van het bezwaar na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating.
16. Nu nader onderzoek door verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt de bezwaren met toepassing van artikel 33b Vw1965 ongegrond verklaard.
17. Van omstandigheden op grond waarvan een der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.
1. verklaart de bezwaren ongegrond;
2. wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M.A. Dirks en uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2002, in tegenwoordigheid van drs. W. Roozendaal, griffier.
afschrift verzonden op: 6 februari 2002