ECLI:NL:RBSGR:2002:AE5516

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/46861 OVERIN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan een Sierraleoonse eiser met verzoek om eerdere ingangsdatum

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 30 mei 2002 uitspraak gedaan in een beroep van een Sierraleoonse eiser tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie. De eiser had op 26 oktober 1996 asiel aangevraagd en ontving op 1 juni 2001 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De eiser stelde dat deze vergunning met terugwerkende kracht vanaf de datum van zijn asielaanvraag of vanaf 2 juni 1997, de datum waarop een uitstel van vertrek-beleid voor Sierra Leone werd ingesteld, verleend moest worden. De rechtbank oordeelde dat de eiser procesbelang had bij het verkrijgen van een eerdere ingangsdatum, omdat dit invloed heeft op de mogelijkheid om na drie jaar rechtmatig verblijf aanspraak te maken op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom er vóór 1 juni 2001 geen beleid van categoriale bescherming werd gevoerd en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank droeg de Staatssecretaris op om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van de eiser, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/46861 OVERIN
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, met gestelde geboortedatum [...] 1979 en met toegekende leeftijd [...] 1978, van Sierraleoonse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.C.H.T. Coert, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 26 juni 1997 heeft verweerder de aanvragen van eiser van 27 oktober 1996 om hem tot Nederland toe te laten als vluchteling hem een vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Eiser heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij beschikking van 11 november 1998 ongegrond is verklaard. Bij uitspraak van 2 mei 2001 heeft deze rechtbank, zittingplaats Arnhem het beroep van eiser ingesteld tegen de beschikking van 11 november 1998 gegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de weigering een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) te verlenen. Bij beschikking van 12 september 2001 heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) verleend met ingang van 1 juni 2001, geldig tot 1 juni 2004. Eiser heeft tegen de beslissing van 12 september 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 25 april 2002. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
Eiser stelt zich op het standpunt dat de verblijfsvergunning met ingang van de datum van aanvraag, zijnde 26 oktober 1996, althans met ingang van 2 juni 1997, zijnde de datum waarop verweerder is begonnen met een uitstel van vertrek-beleid voor Sierra Leoonse asielzoekers. In Sierra Leone was en is nog steeds sprake van willekeurig geweld dat zich in het gehele land voordoet waaraan alle verschillende strijdende partijen zich schuldig maken en dat mede is gericht tegen onschuldige burgers. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar het rapport van de Schweizerische Fluchtlingshilfe van maart 2001, het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 oktober 2000 en de uitspraak van de Rechtseenheidkamer (REK) van deze rechtbank van 1 februari 2000 (JV 2000/49).
Voorts stelt eiser dat de beslissing van verweerder om eerst met ingang van 1 juni 2001 wederom verblijfsvergunningen asiel te verlenen op grond van artikel 29 sub d Vw niet is gemotiveerd. Met name heeft verweerder niet gemotiveerd waarom in de periode 3 januari 2000 tot 1 juni 20001 een vvtv-beleid niet geïndiceerd was. In dit verband verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingplaats Den Haag, van 30 maart 2001 AWB 00/67491 (NAV 2001/243, JV 2001/215).
In dit geding dient in de eerste plaats te worden bezien of onderhavig beroep ontvankelijk is.
Verweerder heeft zijn standpunt doen steunen op de volgende overwegingen. Uit het feit dat eiser met ingang van 1 juni 2001 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, volgt dat eiser geen belang meer heeft bij doorprocederen. Ook indien (naar oud recht) aangenomen zou worden dat eiser aanspraak zou hebben gehad op een sterkere verblijfstitel op een andere grond dan artikel 29 Vw kan dat onder huidig recht niet tot meer leiden dan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw. Na 1 april 2001 kunnen geen titels meer worden verleend op basis van de Vw oud, nu deze wet met inwerkingtreding van de Vw is ingetrokken. Evenmin bestaat procesbelang bij een eerdere ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning, nu het verschil in ingangsdatum geen wijziging in de rechtspositie van eiser met zich meebrengt.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat er wel procesbelang bestaat nu eiser niet procedeert voor een sterkere verblijfstitel maar slechts voor een verblijfsvergunning met een eerdere ingangsdatum.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid als volgt.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vw in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
De rechtbank stelt vast dat eiser met de onderhavige procedure uitsluitend beoogt een eerdere ingangsdatum te verkrijgen van de hem toegekende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het doorprocederen voor een zogeheten hogere verblijfsstatus speelt in deze procedure nadrukkelijk niet. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er rechtsgevolgen verbonden aan de bepaalde ingangsdatum. Immers het verlenen van een verblijfsvergunning met ingang van een eerdere datum heeft tot gevolg dat eerder aanspraak kan worden gemaakt op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. In artikel 34 Vw is immers bepaald dat na drie jaar rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in beginsel een vergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend. Nu in dit geding de ingangsdatum van een verblijfsvergunning aan de orde is, welke slechts aan de orde kan zijn bij onderhavige toekenning en waartegen niet op enig later moment kan worden opgekomen, acht de rechtbank het beroep ontvankelijk. Uit het bepaalde in artikel 44, tweede lid, Vw volgt dat de ingangsdatum van een verblijfsvergunning ook voor 1 april 2001 kan zijn gelegen.
In dit geding dient vervolgens te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Voorop wordt gesteld dat bij uitspraak van 2 mei 2001 van deze rechtbank, zittingplaats Arnhem, het beroep van eiser gericht tegen de beslissing op bezwaar betreffende zijn asielaanvraag van 27 oktober 1996 gegrond is verklaard voor zover het betreft de weigering om aan eiser een vvtv te verlenen. Daartoe heeft de rechtbank verwezen naar de REK-uitspraak van 1 februari 2000 en de werkinstructie nr. 223 van verweerder van 20 april 2000. In de REK-uitspraak is geoordeeld dat verweerders standpunt dat voor de periode van 1 december 1997 tot 19 juli 1999 geen aanleiding bestond tot het voeren van een vvtv-beleid voor asielzoekers uit Sierra Leone niet berust op een draagkrachtige motivering. Hierbij is overwogen dat gelet op hetgeen verweerder bekend kon zijn omtrent de algemene situatie in Sierra Leone in maart 1999 en omtrent de daaraan voorafgegane voortdurende, ernstige, willekeurige gewelddadigheden jegens een ieder in Sierra Leone, telkens kort onderbroken door een periode van (schijnbare) verbeteringen, het oordeel van verweerder dat toen (wederom) kon worden volstaan met uitstel van vertrek en geen vvtv-beleid diende te worden gevoerd, nadere motivering behoeft.
Verweerder heeft naar aanleiding van deze uitspraak besloten om de periode van 1 december 1997 tot 3 januari 2000 aan te merken als een periode waarin een vvtv-beleid voor Sierra Leone gevoerd had moeten worden. In de door verweerder uitgebrachte werkinstructie nr. 223 van 20 april 2000 is vermeld dat dit slechts gevolgen heeft voor het relevant tijdsverloop in het kader van verweerders driejarenbeleid. Voorts is vermeld dat met betrekking tot zaken waarvan de asielaanvraag reeds voor 3 januari 2000 was ingediend, niet met terugwerkende kracht een vvtv behoeft te worden verleend.
Voorts is van belang dat sedert 14 juni 2000 verweerder wederom een uitstel van vertrek-beleid heeft gevoerd voor alle afgewezen asielzoekers uit Sierra Leone en dat verweerder heeft besloten om met ingang van 1 juni 2001 een beleid van categoriale bescherming in de zin van artikel 29, eerste lid en aanhef en onder d, Vw te voeren. Blijkens zijn brief van 5 juni 2001 heeft verweerder laatstgenoemde beslissing genomen op basis van het ambtsbericht van 3 oktober 2000 over de situatie in Sierra Leone waaruit blijkt dat de situatie in Sierra Leone uiterst zorgwekkend is. Vermeld is dat de veiligheidssituatie in Sierra Leone in de eerste maanden van 2000 is verslechterd. Het vredesakkoord van Lomé zou vanaf eind april 2000 niet meer worden nageleefd en de veiligheidssituatie is zeer instabiel en moeilijk voorspelbaar. Ook zijn de mensenrechtenschendingen sedert april 2000 toegenomen en zijn de aard van deze schendingen in combinatie met de willekeur uiterst zorgwekkend.
De rechtbank stelt vast dat noch in de bestreden beslissing van 12 september 2001 noch in het verweerschrift is gemotiveerd waarom vóór 1 juni 2001 geen beleid van categoriale bescherming wordt gevoerd. Evenmin heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting hierover uitsluitsel kunnen geven.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd en de rechtbank reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 30 maart 2001, AWB 00/67491 (NAV 2001/243, JV 2001/215), een expliciet en gemotiveerd standpunt moeten innemen waarom op basis van de feitelijke situatie in Sierra Leone, zoals die hierboven is geschetst op basis van het ambtsbericht van 3 oktober 2000, voor 1 juni 2001 geen verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, Vw wordt verleend.
Voorts heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd in hoeverre met de beslissing van 12 september 2001 een juiste uitvoering is gegeven aan de uitspraak van deze rechtbank, zittingplaats Arnhem van 2 mei 2000. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom het voeren van een vvtv-beleid over de periode van 1 december 1997 tot 3 januari 2000 in de situatie dat in rechte is vastgesteld dat verweerder destijds ten onrechte een vvtv heeft onthouden, enkel gevolgen zou moeten hebben voor het relevant tijdsverloop inzake het driejarenbeleid.
Onder verwijzing naar de algemene situatie in Sierra Leone zoals blijkt uit het ambtsbericht van 3 oktober 2000 had verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet zonder enige nadere motivering voorbij kunnen gaan aan het aspect van de eerdere ingangsdatum van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, Vw.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per
punt € 322,--).
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2002, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Mollerus als griffier.
afschrift verzonden op: 7 juni 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.