ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6293

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/43165, 02/43167
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H. Gorter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvangverzoek Dublinclaimant door COA

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 10 juli 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoeker, een staatsburger van de Federale Republiek Joegoslavië, en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Verzoeker had op 26 mei 2002 een verblijfsvergunning asiel aangevraagd en op 27 mei 2002 werd er een Dublinclaim gelegd bij een ander land dat partij is bij de Overeenkomst van Dublin. Verzoeker verzocht om opvang op basis van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA), maar het COA weigerde dit verzoek op 30 mei 2002. Verzoeker stelde dat de afwijzing onterecht was, omdat de staatssecretaris van Justitie had aangegeven dat er opvang zou worden geboden aan Dublinclaimanten in afwachting van de uitkomst van hun claim-procedure.

De rechtbank overwoog dat de afwijzing van het COA in overeenstemming was met de geldende regelgeving, met name artikel 2a van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva). Dit artikel bepaalt dat asielzoekers die onder een Dublinclaim vallen, geen aanspraak kunnen maken op opvang, tenzij er sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor opvang, omdat er geen dergelijke omstandigheden waren gesteld of gebleken.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukte dat de beslissing van het COA om verzoeker geen opvang te bieden, rechtmatig was en dat er geen aanleiding was om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. De uitspraak werd gedaan door mr. H. Gorter, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 02/43167 COA (beroepszaak)
AWB 02/43165 COA (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1976, staatsburger van de Federale Republiek Joegoslavië, verzoeker,
gemachtigde: mr. P.J. de Graaf, advocaat te Utrecht,
hangende het beroep tegen een besluit van
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder,
gemachtigde: mr. J.T.E. Peters, werkzaam bij het COA.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 26 mei 2002 heeft verzoeker een verblijfsvergunning asiel aangevraagd. Vervolgens heeft de Staatssecretaris van Justitie op 27 mei 2002 een Dublinclaim gelegd bij een ander land dat partij is bij de Overeenkomst van Dublin (OvD). Bij brief van 28 mei 2002 heeft verzoeker verzocht om opvang in de zin van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: Wet COA). Op 30 mei 2002 heeft verweerder op basis van het advies van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 29 mei 2002 het besluit genomen het verzoek om toekenning van het recht op opvang af te wijzen. Tegen dit laatste besluit heeft verzoeker beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verzoeker heeft de rechtbank verzocht verweerder bij wijze van voorlopige voorziening te bevelen aan hem opvang te verlenen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: Rva).
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening en ongegrondverklaring van het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 juli 2002. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Verzoeker is niet in persoon verschenen.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Ten aanzien van het beroep
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de afwijzing om verzoeker tot de opvang toe te laten in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet COA, zoals deze met ingang van 1 april 2001 luidt, zijn de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet COA is het COA belast met het plaatsen van asielzoekers in opvangcentra.
Artikel 12 Wet COA bepaalt dat de Minister (lees: de Staatssecretaris) van Justitie bevoegd is regels te stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen. Van die bevoegdheid is gebruik gemaakt door de vaststelling van de Rva.
In artikel 2a Rva is neergelegd dat de Rva niet van toepassing is op een asielzoeker ten aanzien van wie de minister overweegt de aanvraag af te wijzen op grond van artikel 30, onder a, Vw, tenzij het een alleenstaande minderjarige vreemdeling betreft. Deze regeling is wederom van toepassing op het moment waarop het verzoek om de behandeling van de aanvraag over te nemen door het andere land is afgewezen. In artikel 30, aanhef en onder a, Vw is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw wordt afgewezen als -kort gezegd- een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor opvang. Verzoeker heeft hier te lande op 26 mei 2002 een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Naar aanleiding van het eerste gehoor op zijn asielaanvraag is op 27 mei 2002 ten aanzien van verzoeker een zogenaamde Dublinclaim gelegd. Gelet op artikel 2a van de Rva komt verzoeker dan ook niet in aanmerking voor toekenning van een recht op opvang op basis van de Rva. De Rva is de ministeriële regeling waarin de Staatssecretaris van Justitie het COA aangeeft op welke wijze zij de aan haar opgedragen opvangtaak moet uitvoeren en inhoud geven. Hieruit volgt reeds dat het COA geen inherente afwijkingsbevoegdheid, zoals bepaald in artikel 4:84 Awb, heeft. Hieraan doet niet af dat de Tweede Kamer onlangs de regering heeft verzocht de vrijgekomen opvang capaciteit in de Tijdelijke Nood Voorzieningen (TNV) te benutten voor het opvangen van Dublinclaimanten. De Staatssecretaris van Justitie heeft immers het COA niet verzocht deze categorie vreemdelingen opvang te verlenen, zodat onverkort het beleid geldt dat aan Dublinclaimanten geen opvang wordt geboden.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder gehouden is hem opvang te verlenen, aangezien de Staatssecretaris van Justitie met de gemeenten is overeengekomen dat aan Dublinclaimanten die in afwachting zijn van de uitkomst van een claim-procedure, structureel opvang dient te worden geboden. Omdat structurele opvangcapaciteit nog niet beschikbaar was heeft de Tweede Kamer de regering in afwachting hiervan verzocht de niet-benutte plaatsen in de TNV ter beschikking te stellen. De weigering om verzoeker opvang te verlenen is dan ook in strijd met het besluit van de Tweede Kamer.
Ter zitting heeft verzoeker -onder meer- nog gesteld dat er in casu een Dublin-claim is gelegd omdat naar het schijnt op 10 april 2002 iemand met gebruikmaking van de persoonsgegevens van verzoeker bij de Duitse ambassade in Tirana een visumaanvraag heeft ingediend. Verzoeker stelt dat hij aldaar geen visum heeft aangevraagd. Dit klemt te meer nu uit niets blijkt dat aan verzoeker daadwerkelijk een visum is afgegeven. Mitsdien is ten onrechte een Dublin-claim gelegd. Voorts verwijst verzoeker naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 29 juni 2001 aan de Tweede Kamer terzake de opvang van Dublinclaimanten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat door de Nederlandse autoriteiten op 27 mei 2002 een claim is gelegd in het kader van de OvD bij de Duitse autoriteiten. Uit dit enkele feit volgt reeds dat zich in het geval van verzoeker de situatie voordoet die is omschreven in artikel 2a Rva, te weten dat geen aanspraak kan worden gemaakt op de verstrekkingen die in de Rva aan asielzoekers zijn toegekend. Dit is slechts anders indien aangenomen dient te worden dat sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden, waarbij onder andere gedacht kan worden aan de situatie dat sprake is van direct medisch noodzakelijke noodhulp. In de onderhavige zaak zijn deze omstandigheden gesteld noch gebleken.
Niet relevant is of de Dublin-claim al dan niet zal worden gehonoreerd; genoemd artikel 2a, in samenhang met artikel 30, aanhef en onder a, Vw vereist slechts dàt een dergelijke claim wordt gelegd.
Verweerder heeft de opvang van verzoeker conform de regelgeving -als vervat in artikel  2a Rva- geweigerd. Daaraan doet niet af dat de Staatssecretaris van Justitie zich bij brief van 29 juni 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Tweede Kamer (TK), 2000-2001, 19637, nr. 596) bereid heeft verklaard „op het moment dat de capacitaire noodsituatie structureel ten einde is (om) opnieuw met voorstellen richting het kabinet te komen om Dublinclaimanten wederom opvang te bieden“, noch dat de Tweede Kamer op 9 april 2002 (TK, 2001-2002, 19637, nr. 660) een motie terzake van het kamerlid Albayrak heeft aangenomen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten verzoeker niet tot de opvang toe te laten.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Nogmaals in de voorlopige voorziening
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Groenewoud als griffier.
afschrift verzonden op: 11 juli 2002.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.