Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/28168 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. T.M. Hüpscher, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.C.J. de Ridder, ambtenaar ten departemente.
1. Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [...] 1979 en dat hij de Sierraleoonse nationaliteit bezit. Eiser heeft op 18 februari 2001 een eerste aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Deze aanvraag is op 22 oktober 2001 afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 15 november 2001 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 25 januari 2002 heeft de president van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden waarop het beroep rustte.
2. Op 11 april 2002 heeft eiser een tweede aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 13 april 2002 in een aanmeldcentrum afwijzend op de aanvraag beslist.
3. Bij schrijven van 13 april 2002 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van de voorlopige voorziening.
4. Het beroep en het verzoek zijn gelijktijdig behandeld op 25 april 2002. Eiser is daarbij niet in persoon verschenen. Eiser en verweerder hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Nu dit besluit in een aanmeldcentrum is genomen is tevens van belang of verweerder uit het oogpunt van zorgvuldig onderzoek de aanvraag binnen 48 procesuren heeft kunnen afwijzen.
2. De eerder op 18 februari 2001 door eiser ingediende asielaanvraag is op 22 oktober 2001 afgewezen op de grond dat het volstrekt ongeloofwaardig is dat eiser daadwerkelijk uit Sierra Leone afkomstig is. Verweerder is tot dat inzicht gekomen omdat eiser, die geheel zonder identiteitspapieren Nederland is ingereisd, het Krio - de omgangstaal in Sierra Leone - niet spreekt en bovendien nagenoeg geen informatie, dan wel onjuiste informatie over zijn land heeft gegeven.
3. Met zijn thans in geding zijnde tweede asielvraag bedoelt eiser, blijkens pagina 7 van het verslag van het nader gehoor, alsnog aannemelijk te maken dat hij wel degelijk Krio spreekt. De gehoren naar aanleiding van de eerste asielaanvraag zijn in de Engelse taal gevoerd. Met zijn toen afgelegde verklaring dat hij niet veel Krio spreekt, heeft hij willen zeggen dat hij niet vaak Krio spreekt, omdat hij daar - zo stelt hij thans - geen zin in had. Ter staving van zijn Krio-kennis heeft eiser het verslag van een op initiatief van zijn gemachtigde op 4 maart 2002 door mevr. drs. D. Rietkerk uitgevoerde taalanalyse overgelegd. In dat rapport komt deze taalkundige tot de bevinding dat eiser, naast Engels, Sierra Leone Krio spreekt en dus uit dat land afkomstig moet zijn.
4. Bij het aangevallen besluit heeft verweerder de hernieuwde aanvraag afgewezen met als motivering dat geen sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb.
5. Dit voorschrift luidt aldus:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4.5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
6. De rechtbank overweegt dat uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling naar voren komt dat het moet gaan om nieuwe feiten en omstandigheden die bij de eerdere beslissing niet bekend waren of konden zijn en die van zodanige aard zijn dat deze tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven.
Bij afwezigheid van nova brengt het tweede lid van artikel 4:6 Awb mee, dat het bestuursorgaan bevoegd - niet verplicht - is om de herhaalde aanvraag vereenvoudigd af te doen, dat wil zeggen onder verwijzing naar de eerdere beslissing en zonder dat de mogelijkheid van herstel-verzuim is geboden.
Het bestuursorgaan heeft ook de mogelijkheid om van de toepassing van artikel 6:4, tweede lid, af te zien, zoals de facultatieve redactie van dat artikelgedeelte tot uiting doet komen. Dit houdt ermee verband dat een bestuursorgaan bezwaarlijk de bevoegdheid kan worden ontzegd om - ook zonder dat er sprake is van nova - in het voordeel van de aanvrager op een eerdere beslissing terug te komen, mits belangen van derden daardoor niet worden geschaad. De leer van de formele rechtskracht verzet zich daar in een dergelijke situatie niet tegen. Ook in de parlementaire geschiedenis van de Vreemdelingenwet 2000 lijkt dat te zijn onderkend, getuige bijvoorbeeld de Nota van Toelichting bij het Vreemdelingenbesluit 2000, waar bij artikel 3.99 (thans vernummerd tot 3:100) wordt opgemerkt dat artikel 4:6, tweede lid, Awb uitzondering lijdt in geval van onmiskenbaar onjuiste beslissingen. Weliswaar ziet deze toelichting op een aanvraag verblijfsvergunning regulier, maar het ligt niet in de rede dat dit bij aanvragen verblijfsvergunning asiel anders zou liggen. De beoordeling in beroep of verweerder bij afwezigheid van nova terecht van de in artikel 4:6, tweede lid, neergelegde bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, behelst slechts een marginale toetsing.
7. De conclusie van verweerder dat in het onderhavige geval geen sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden, acht de rechtbank niet onjuist.
In de eerste plaats valt niet in te zien dat eiser niet tijdens de eerste asielprocedure een poging had kunnen doen aan te tonen dat hij het Krio machtig is. Eiser heeft toen betoogd het Krio wel te spreken maar dat zijn kennis van die taal niet zo goed is. Op het voornemen tot afwijzing van eisers asielaanvraag, met name gebaseerd op zijn gebrek aan kennis van het Krio, is namens eiser echter niet door middel van inzending van een zienswijze gereageerd. Eiser heeft bovendien verzuimd zijn beroep tegen de afwijzing te motiveren.
Het standpunt van verweerder dat, ook indien aan eiser de late overlegging van het taalrapport niet zou zijn tegen te werpen, de thans gestelde Krio-kennis geen aanleiding kan geven om een andere beslissing te nemen, is deugdelijk gemotiveerd. Gebleken is immers dat de tijdens de taalanalyse aan eiser gestelde vragen deels overeenkomen met de vragen die hem tijdens het onderzoek herkomstbepaling zijn gesteld, maar dat hij op die vragen toen andere antwoorden heeft gegeven, hetgeen voeding geeft aan de veronderstelling dat eiser, die inmiddels ruim een jaar in Nederland is, zich in het Krio heeft verdiept.
Het verslag van het nader gehoor in de tweede asielprocedure wijst bovendien uit dat eiser de door de Krio tolk voorgelegde vragen in veel gevallen niet of slechts na herhaling van de vraag begreep, ofschoon de tolk een native speaker is.
Bovendien is nagelaten om de cassetteband van de taalanalyse aan verweerder te overleggen, hetgeen elke controle onmogelijk maakt.
Gezien dit alles, en nog afgezien van de verdere bedenkingen die verweerder in zijn besluit van 22 oktober 2001 tegen het aannemen van de Sierraleoonse afkomst van eiser heeft verwoord, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met juistheid tot de slotsom is gekomen dat geen sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb.
Uit het hierboven overwogene vloeit eveneens voort dat er evenmin plaats is voor de veronderstelling dat laatstgenoemd besluit van 22 oktober 2001 onmiskenbaar onjuist was. Van omstandigheden die verweerder anderszins ervan hadden moeten doen afzien om toepassing te geven aan artikel 4:6:2 Awb, is de rechtbank evenmin kunnen blijken.
Het beroep is derhalve ongegrond.
8. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Aldus gedaan door mr. H. Ollermann en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2002, in tegenwoordigheid van drs. W. Roozendaal, griffier.
afschrift verzonden op: 6 mei 2002.