ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6371

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/27771
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Ollermann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag van Sudanese eiser op basis van gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 mei 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de herhaalde asielaanvraag van eiser, een Sudanese nationaliteit bezittende man. Eiser had op 25 oktober 2001 een herhaalde aanvraag ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden die de afwijzing van de eerdere aanvragen konden rechtvaardigen. Eiser verbleef al meer dan viereneenhalf jaar in Nederland en had in die periode drie eerdere aanvragen ingediend, die allemaal waren afgewezen. De rechtbank concludeerde dat het niet aannemelijk was dat eiser niet op de hoogte was van de relevante feiten en omstandigheden die hij in zijn aanvraag naar voren had moeten brengen.

De rechtbank overwoog dat de stelling van eiser dat hij pas recentelijk op de hoogte was geraakt van oproepingen tot verschijning in zijn land van herkomst, niet geloofwaardig was. Eiser had eerder al documenten moeten overleggen ter ondersteuning van zijn asielrelaas, en het was onwaarschijnlijk dat hij jarenlang onwetend was gebleven van de situatie van zijn broer, die in detentie was. De rechtbank vond dat de eerdere besluiten van verweerder tot afwijzing van de asielaanvragen niet onmiskenbaar onjuist waren en dat er geen redenen waren om af te wijken van de toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van zijn herhaalde asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie werd bevestigd. De rechtbank benadrukte dat de toetsing aan de rechtsregels had plaatsgevonden en dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten van verweerder te herzien. Eiser had de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/27771 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. H.C. van Asperen, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.C.J. de Ridder, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [...] 1974 en dat hij de Soedanese nationaliteit bezit. Eiser heeft op 1 oktober 1997 een eerste aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verweerder heeft deze aanvraag op 22 december 1997 afgewezen wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Op 23 maart 1998 is het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen op 17 april 1998 beroep ingesteld. Eiser heeft op 19 oktober 1998 een aanvraag ingediend om verlening van zijn voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Deze aanvraag is op 7 mei 1999 afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 7 juni 1999 een bezwaarschrift ingediend en op diezelfde datum eveneens verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Bij uitspraak van 17 januari 2001 heeft de president van deze rechtbank, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, het beroep van 17 april 1998 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 mei 2001 heeft de president van deze rechtbank, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar tegen het niet verlengen van de vvtv ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 25 oktober 2001 een tweede aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000). Hierop is door verweerder op 8 december 2001 in een aanmeldcentrum afwijzend beslist, op grond van artikel 4:6 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 8 april 2002 heeft eiser een derde aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw2000. Verweerder heeft deze aanvraag bij beschikking van 10 april 2002, op grond van artikel 4:6 van de Awb, in een aanmeldcentrum afgewezen.
2. Bij schrijven van 11 april 2002 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van de voorlopige voorziening.
3. Het beroep en het verzoek zijn gelijktijdig behandeld op 25 april 2002. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig als tolk A.S. Aarif.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Nu dit besluit in een aanmeldcentrum is genomen is tevens van belang of verweerder uit het oogpunt van zorgvuldig onderzoek de aanvraag binnen 48 procesuren heeft kunnen afwijzen.
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag en zijn beroep aangevoerd dat hij aangesloten was bij en actief was voor de Umma-partij. In 1994 heeft hij met drie anderen een geheime cel opgericht. Als gevolg daarvan werd hij lastig gevallen door de veiligheidsdienst van het Islamitisch Front. Op 14 juli 1997 werd hij gearresteerd en gemarteld. Na zeven dagen te zijn vastgehouden is hij vrijgelaten, zulks onder de verplichting zich periodiek te melden. Eiser gaat er vanuit dat hij als lokaas werd gebruikt om andere celleden aan te kunnen houden. Na zich enige keren aan zijn meldingsplicht te hebben gehouden, heeft eiser zijn land verlaten.
Als nieuwe documenten heeft eiser overgelegd twee oproepen tot verschijning, gedateerd 11 oktober en 14 oktober 1997, een kopie van een artikel uit de krant Asharq Al-Awsat van 11 maart 2002 en een verklaring van de Nationale Democratische Alliantie.
3. Bij het aangevallen besluit heeft verweerder de hernieuwde aanvraag afgewezen met als motivering dat geen sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb.
4. Dit voorschrift luidt aldus:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4.5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5. De rechtbank overweegt dat uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling naar voren komt dat het moet gaan om nieuwe feiten en omstandigheden die bij de eerdere beslissing niet bekend waren of konden zijn en die van zodanige aard zijn dat deze tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven.
Bij afwezigheid van nova brengt het tweede lid van artikel 4:6 Awb mee, dat het bestuursorgaan bevoegd - niet verplicht - is om de herhaalde aanvraag vereenvoudigd af te doen, dat wil zeggen onder verwijzing naar de eerdere beslissing en zonder dat de mogelijkheid van herstel-verzuim is geboden.
Het bestuursorgaan heeft ook de mogelijkheid om van de toepassing van artikel 6:4, tweede lid, af te zien, zoals de facultatieve redactie van dat artikelgedeelte tot uiting doet komen. Dit houdt ermee verband dat een bestuursorgaan bezwaarlijk de bevoegdheid kan worden ontzegd om - ook zonder dat er sprake is van nova - in het voordeel van de aanvrager op een eerdere beslissing terug te komen, mits belangen van derden daardoor niet worden geschaad. De leer van de formele rechtskracht verzet zich daar in een dergelijke situatie niet tegen. Ook in de parlementaire geschiedenis van de Vreemdelingenwet 2000 lijkt dat te zijn onderkend, getuige bijvoorbeeld de Nota van Toelichting bij het Vreemdelingenbesluit 2000, waar bij artikel 3.99 (thans vernummerd tot 3:100) wordt opgemerkt dat artikel 4:6, tweede lid, Awb uitzondering lijdt in geval van onmiskenbaar onjuiste beslissingen. Weliswaar ziet deze toelichting op een aanvraag verblijfsvergunning regulier, maar het ligt niet in de rede dat dit bij aanvragen verblijfsvergunning asiel anders zou liggen. De beoordeling in beroep of verweerder bij afwezigheid van nova terecht van de in artikel 4:6, tweede lid, neergelegde bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, behelst slechts een marginale toetsing.
6. De conclusie van verweerder dat in het onderhavige geval geen sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb acht de rechtbank niet onjuist.
In de eerste plaats kan er bezwaarlijk aan voorbij worden gegaan dat eiser ten tijde van de indiening van zijn jongste aanvraag om toelating reeds ruim 41/2 jaar in Nederland verbleef en inmiddels niet minder dan drie aanvragen om toelating hier te lande (waarvan twee asielaanvragen) had ingediend, waarop telkens afwijzend was beschikt. Na een tijdsverloop van deze omvang ligt het - behoudens duidelijke aanwijzingen in andere richting - niet in de rede dat nog sprake is van feiten of omstandigheden waarvan aannemelijk is dat de aanvrager deze niet kende of had kunnen kennen en in de voorafgaande procedures niet naar voren had kunnen brengen.
Van het bestaan van de beide door thans in het geding gebrachte oproepingen was eiser, zo stelt hij, tot voor kort niet op de hoogte. Deze bleken zich in het huis van zijn (vanaf 1997 in detentie verblijvende) broer te bevinden. De stelling baat eiser niet, reeds omdat uit eisers relaas valt op te maken dat zijn broer in juni 2000 is vrijgelaten en het niet aannemelijk is dat eiser daarvan en van meerbedoelde oproepingen eerst bijna twee jaar later zou hebben vernomen. Het moet er voor worden gehouden dat eiser in elk geval ten tijde van zijn tweede asielverzoek van het bestaan van de "oproepingen" op de hoogte was of had kunnen zijn. Zulks mede gelet op het feit dat hij inmiddels bij herhaling op het belang van het overleggen van documenten ter staving van zijn asielrelaas was gewezen. Minder waarschijnlijk is bovendien dat eiser, die in geen van de voorafgaande toelatingsverzoeken gewag heeft gemaakt van de detentie van zijn broer, daarvan jarenlang onkundig is geweest.
Het standpunt van verweerder dat, ook indien aan eiser de late overlegging van de oproepingen niet zou zijn tegen te werpen, de inhoud daarvan geen aanleiding kan geven om een andere beslissing te nemen, is deugdelijk gemotiveerd. Indien al van de echtheid van deze oproepingen zou moeten worden uitgegaan en bovendien valt aan te nemen dat deze documenten op eisers persoon betrekking hebben - eiser heeft zijn identiteit nog immer niet aan de hand van identiteitspapieren aangetoond - dan nog valt uit de oproepingen zelf niet op te maken wat de reden was dat eiser diende te verschijnen.
De rechtbank onderschrijft voorts de juistheid van de in het bestreden besluit verwoorde standpunt van verweerder dat en waarom de overige door eiser aan zijn hernieuwde aanvraag ten grondslag gelegde bescheiden niet kunnen worden aangemerkt als voor de beoordeling van zijn asielaanvragen relevante (nieuwe) feiten of omstandigheden. Terzijde merkt de rechtbank nog op dat uit de overgelegde stukken niet valt af te leiden dat de gestelde detentie van eisers broer in verband zou staan met eisers activiteiten.
Gelet op de wijze waarop eiser zijn aanvraag heeft onderbouwd, is er naar het oordeel van de rechtbank voorts geen plaats voor de conclusie dat de eerdere besluiten van verweerder tot afwijzing van eisers asielaanvraag onmiskenbaar onjuist waren. Van omstandigheden die verweerder anderszins ervan hadden moeten doen afzien om toepassing te geven aan artikel 4:6:2 Awb, is de rechtbank evenmin kunnen blijken.
Het beroep is derhalve ongegrond.
7. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Aldus gedaan door mr. H. Ollermann en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2002, in tegenwoordigheid van drs. W. Roozendaal, griffier.
afschrift verzonden op: 3 mei 2002.