ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6513

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG 02/953
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • P. Kalbfleisch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers en detentieregime

In deze zaak, gewezen op 14 augustus 2002 door de Rechtbank 's-Gravenhage, hebben vier eisers, allen gedetineerd in het Detentiecentrum te Roermond, een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. De eisers zijn veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en bevinden zich in voorlopige hechtenis. Ze vorderen hun overplaatsing naar een reguliere gevangenis of Huis van Bewaring, omdat zij menen dat het detentieregime dat hen is opgelegd in het kader van de Tijdelijke Wet Noodcapaciteit Drugskoeriers in strijd is met hun rechten, zoals vastgelegd in nationale en internationale verdragen.

De Minister van Justitie heeft een plan van aanpak opgesteld om de drugssmokkel via Schiphol te bestrijden, wat heeft geleid tot de invoering van de Noodwet. Deze wet maakt het mogelijk om een detentieregime te hanteren dat afwijkt van de reguliere regels, specifiek voor drugskoeriers. Eisers stellen dat dit regime hen onrechtmatig behandelt en inbreuk maakt op hun fundamentele rechten, waaronder het recht op een eerlijke behandeling en het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling.

De rechtbank oordeelt dat de Noodwet, hoewel deze een beperking van rechten met zich meebrengt, gerechtvaardigd is door de noodsituatie die is ontstaan door de toename van het aantal drugskoeriers. De rechter benadrukt dat het niet aan de rechter is om zich te mengen in het beleidsvormingsproces van de overheid, en dat er een grote beleidsvrijheid bestaat voor de Staat in deze kwestie. De vordering van eisers wordt afgewezen, en zij worden veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 14 augustus 2002,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 02/953 van:
1. [eiser1],
2. [eiser2],
3. [eiser3],
4. [eiser4],
allen thans gedetineerd in het Detentiecentrum te Roermond,
eisers,
procureur mr. W.H. Jebbink,
advocaat mr. B. Th. Nooitgedagt te Amsterdam,
tegen:
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. F.W. Bleichrodt.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 6 augustus 2002 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
- In het kader van de bestrijding van de drugssmokkel via Schiphol heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) een plan van aanpak opgesteld dat voorziet in een reeks maatregelen met betrekking tot de aanvoer van drugs, de controle van drugs, het strafrechtelijk beleid en de penitentiaire capaciteit.
- Eén van de daarin voorgestelde maatregelen ten aanzien van de penitentiaire capaciteit behelst een tijdelijke wettelijke regeling inzake het realiseren van noodvoorzieningen voor de strafrechtelijke opvang van drugskoeriers.
- Deze tijdelijke wettelijke regeling heeft zijn neerslag gevonden in de Tijdelijke Wet Noodcapaciteit Drugskoeriers (Wet van 6 maart 2002, Stb. 2002, 124; (hierna: de Noodwet).
- De Noodwet biedt bij wege van noodmaatregel de basis voor de strafrechtelijke opvang van drugskoeriers door de Penitentiaire beginselenwet en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen buiten toepassing te verklaren. Het detentieregime binnen de voor drugskoeriers bestemde voorzieningen kent, in vergelijking met die van de reguliere gevangenissen en huizen van bewaring, dientengevolge een meer sober karakter.
- Het door de Noodwet omkaderde detentieregime is nader uitgewerkt in de Huisregels Noodcapaciteit Drugskoeriers.
- Op dit moment zijn voor de opvang van mannelijke drugskoeriers van wie is vastgesteld dat zij geen drugs meer in hun lichaam hebben het voormalige Huis van Bewaring in Roermond en een deel van het detentiecentrum Zeist beschikbaar. Veroordeelden en degenen die in voorlopig hechtenis zitten worden op het moment niet gescheiden.
- Eisers zijn allen door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 lid 1 onder A Opiumwet gegeven verbod; in casu het via de luchthaven Schiphol binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne.
- Eisers genoemd onder 1,2 en 4 zijn in hoger beroep gekomen van het tegen hen gewezen vonnis zodat zij zich thans in voorlopige hechtenis bevinden.
- Eiser genoemd onder 3 is niet in hoger beroep gekomen, hetgeen met zich brengt dat het tegen hem gewezen vonnis onherroepelijk is geworden
- Eisers vallen, gezien de aard van het door hen gepleegde delict, binnen het toepassingsbereik van de Noodwet. Zij zijn dan ook sinds hun aanhouding gedetineerd geweest in verscheidene, in het kader van deze Noodwet opgerichte voorzieningen. Zij zijn thans allen gedetineerd in het Detentie Centrum te Roermond.
- Eisers hebben zich tot de Minister gewend met het verzoek tot overplaatsing naar een reguliere inrichting of een Huis van Bewaring.
- De Minister heeft in een brief van 15 juli 2002 bericht dat het hier in beginsel een ambtshalve bevoegdheid betreft, die toegepast kan worden als de penitentiaire capaciteit daartoe aanleiding geeft. Daarnaast kunnen uitzonderlijke omstandigheden van een gedetineerde aanleiding geven tot het in overweging nemen van een overplaatsing. Hierbij zal steeds een afweging tussen de in het geding zijnde belangen moeten worden gemaakt.
- Het beroep van eisers op het feit dat de Noodwet strijdig zou zijn met een aantal (inter)nationaal rechtelijke beginselen en bepalingen is voor de Minister onvoldoende aanleiding geweest om een onderzoek naar de wenselijkheid van overplaatsing in te stellen.
2. De vordering
2.1. Eisers vorderen gedaagde te veroordelen om binnen zeven dagen over te gaan tot plaatsing van eisers in een regulier Huis van Bewaring dan wel in een reguliere gevangenis, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Daartoe voeren eisers, zakelijk weergegeven, het volgende aan.
2.2. De vordering van eisers vindt zijn grondslag in artikel 6:162 Bw. De Staat der Nederlanden handelt immers onrechtmatig door eisers te detineren in de onderhavige voorzieningen (in casu in het Detentiecentrum te Roermond), waarin een detentieregime heerst dat afbreuk doet aan hen toekomende rechten voortvloeiend uit (inter)nationale regelingen en het ongeschreven recht.
Eisers doen daarbij in concreto een beroep op fundamentele rechten en vrijheden die voortvloeien uit diverse verdragen en het ongeschreven recht.
2.3. Eisers stellen zich in de eerste plaats op het standpunt dat het detentieregime in de Detentie Centra strijdig is met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod als onder meer neergelegd in artikel 1 Grondwet, artikel 14 EVRM, artikel 26 IVBPR, artikel 2 Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en artikel 21 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, nu zij uitsluitend op basis van de aard van het feit waarvan zij worden verdacht, in het onderhavige regime zijn ondergebracht.
2.4. Eisers worden in de detentiecentra geconfronteerd met een onmenselijk dan wel vernederende behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 EVRM. Daarnaast beroepen eisers zich, al dan niet subsidiair, op het bepaalde in artikel 8 EVRM.
Met uitzondering van eiser genoemd onder 3, wiens vonnis onherroepelijk is geworden, stellen eisers zich op het standpunt dat de onschuldpresumptie als onder meer bedoeld in artikel 6 lid 2 EVRM wordt geschonden door hen te plaatsen in het onderhavige regime. Dit regime is volgens eisers eveneens strijdig met een aantal bepalingen van de European Prison Rules.
2.5. Tenslotte stellen eisers dat het voorgaande strijdig is met beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging en beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3. Het verweer
3.1. Gedaagde brengt, kort samengevat, als verweer naar voren dat de Noodwet tegen de achtergrond van de exponentiele groei van het aantal drugskoeriers is ingegeven enerzijds door het grote tekort aan celruimte en anderzijds door het grote tekort aan bewakings- en verzorgingspersoneel, waardoor het niet mogelijk is om de grote aantallen drugskoeriers in te sluiten. De ingrijpende beperking van de rechten van degenen die in de voorzieningen worden gedetineerd wordt door deze noodsituatie gerechtvaardigd.
3.2. De hoge prioriteit die aan de bestrijding van dit onderdeel van de drugshandel is gegeven, welke prioriteit mede de keuze voor de noodmaatregelen heeft ingegeven, is echter een politieke keuze. Deze keuze is daarnaast verankerd in een wet in formele zin waardoor deze keuze in dit geding een gegeven vormt waaraan niet kan worden getornd. Het is immers een gegeven dat de Staat bij dergelijke keuzes een grote beleidsvrijheid heeft, waardoor de rechter slechts zeer terughoudend kan toetsen.
3.3. Gedaagde betwist overigens dat niet wordt voldaan aan de beginselen en bepalingen waar door eisers een beroep wordt gedaan. De Noodwet voorziet erin dat, met inachtneming van de gegeven noodsituatie, de rechten van gedetineerden zoals die uit de mensenrechtenverdragen volgen, worden gewaarborgd, maar beperkt zich tot wat in de huidige bouwkundige en personele omstandigheden uitvoerbaar is. In de praktijk wordt steeds gepoogd waar mogelijk te komen tot een verruiming van de rechten en mogelijkheden van gedetineerden, terwijl in de achterliggende maanden de voorzieningen ten behoeve van de gedetineerden zijn uitgebreid.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Vooropgesteld moet worden dat, nu aan de gewraakte plaatsing van eisers in het Detentiecentrum te Roermond een formele wet ten grondslag ligt, het de rechter niet is toegestaan een grondwettelijke toetsing aan te leggen. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 120 Grondwet: ‘De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.’
4.2. Een uitzondering op het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet wordt gevormd door artikel 94 Grondwet. Dit artikel geeft de rechter de bevoegdheid een nationaal wettelijk voorschrift buiten toepassing te laten wanneer de toepassing daarvan onverenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Het is de rechter aldus wel toegestaan om te toetsen of een wet in formele zin strijdig is met de rechtsbeginselen die voortvloeien uit ieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties, gelijk zulks ook in dit geval gedaan is.
4.3. Centraal staat aldus de vraag of de Noodwet strijdig is met bovenbedoelde rechtsbeginselen. Van belang hierbij is dat de Noodwet deel uitmaakt van een veel groter politiek project inzake de controle en opsporing van drugskoeriers op Schiphol. Ten aanzien van de invulling van dit project worden beleidskeuzes gemaakt die afgestemd zijn op het desbetreffende project. Dergelijke keuzes kunnen alleen worden gemaakt op basis van een politieke belangenafweging. Deze politieke belangenafweging wordt gekenmerkt door een grote mate van beleidsvrijheid van het desbetreffende Staatsorgaan in zich.
4.4. Het is niet aan de rechter zich te mengen in dit proces van beleidsvorming en politieke belangenafweging. Hierdoor is voor de beantwoording van de in dit geding centraal staande vraag slechts ruimte voor een beperkte rechterlijke toets.
De beleidsmatige keuzes en politieke afwegingen vormen in deze procedure een gegeven. Dit geldt te meer nu de formele wetgever na advies te hebben ingewonnen bij de Raad van State en de Raad voor Strafrechttoepassing (die in hun adviezen hebben aangegeven dat de litigieuze beperkingen worden gerechtvaardigd door de huidige noodsituatie) de Noodwet niet strijdig heeft geacht met bovenbedoelde beginselen.
4.5. De rechter kan dan ook alleen in grote lijnen toetsen of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het onderhavige beleid zoals vervat in de Noodwet, heeft kunnen komen. De exponentiële groei van het aantal drugskoeriers waarmee de luchthaven Schiphol de laatste tijd wordt geconfronteerd in combinatie met de ontwrichtende werking die de ontstane situatie op de handhaving van de rechtsorde heeft, alsmede de grote onrust die het onderhavige probleem bij grote lagen van de bevolking heeft teweeg gebracht gevoegd bij het bestaande tekort aan celruimte en het grote tekort aan bewakings- en verzorgingspersoneel, kunnen de keuze voor het in de Noodwet neergelegde, van de Penitentiaire Beginselenwet afwijkende, detentieregime in voldoende mate dragen.
Dat het detentieregime alleen voor drugskoeriers geldt is zonder meer een logisch gevolg van de extra druk die juist deze groep op het detentieapparaat uitoefent.
4.6. Daarbij heeft te gelden dat naar voorlopig oordeel geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel of het discriminatieverbod. Weliswaar wordt de hier bedoelde groep verdachten / veroordeelden anders behandeld dan verdachten / veroordeelden van andere delicten, maar de hier bedoelde groep wordt wel als groep anders behandeld, voor welke “andere behandeling” voldoende legitimatie is te vinden in de hiervoor sub 4.5. genoemde omstandigheden. Daarbij moet bedacht worden, dat het hier uitdrukkelijk om tijdelijke regelgeving gaat voor verdachten / veroordeelden van strafbare feiten die een substantiële strafbedreiging kennen.
4.7. Bovenstaande klemt, sprekend over de toepassing van de wet te meer, nu eisers de door haar gestelde rechtsinbreuken onvoldoende met bewijsmiddelen kunnen onderbouwen. Met andere woorden, niet is gebleken dat het detentieregime van de Noodwet leidt tot schending van fundamentele rechten en rechtsbeginselen van eisers. Met name kan niet gesproken worden van een onmenselijke of vernederende behandeling in welke gevallen over de gehele lijn sprake moet zijn van werkelijk “dramatische toestanden”; bij dagvaarding wordt ter zake een aantal incidenten bij pleidooi ter adstructie in het vooruitzicht gesteld, doch het is te dien aanzien bij één (Amsterdams!) voorbeeld gebleven. Dit neemt overigens niet weg dat het bedoelde detentieregime, voornamelijk in het begin, de nodige opstartproblemen heeft gekend waarbij niet kan worden uitgesloten dat daarbij sprake kan zijn geweest van inbreuken op het regime, zoals de wetgever dat voor ogen stond.
Echter, deze inbreuken kunnen niet worden aangemerkt als zijnde structureel van aard. Voldoende aannemelijk is geworden dat van de kant van gedaagde voldoende inspanningen zijn en worden verricht om het detentieregime zo veel als mogelijk te verruimen; niet alleen worden naar ter zitting gebleken is, steeds meer voorzieningen gerealiseerd, ook wordt in toenemende mate de begeleiding verbeterd doordat meer personeel (bijvoorbeeld sportinstructeurs) wordt aangetrokken. Dat de resultaten van deze inspanningen reeds merkbaar zijn wordt onderstreept door hetgeen eiser genoemd onder 1 ter zitting verklaarde ten aanzien van de verbeterde invulling van het dagprogramma.
4.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering moet worden afgewezen, nu ook overigens geen gronden voor toewijzing daarvan aannemelijk zijn geworden. In dat verband zij nog overwogen dat eisers zich beroepen op schending van artikel 8 EVRM, maar daargelaten dat zij dit niet concreet hebben onderbouwd, is ook niet iets anders gesteld, dat niet reeds bij de bespreking van schending van artikel 3 EVRM aan de orde is geweest. Hetzelfde geldt voor de gestelde schending van de European Prison Rules, daargelaten dat het hier om aanbevelingen gaat.
4.9. Eisers zullen, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
Wijst de vordering af.
Veroordeelt eisers in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 896,--, waarvan € 193,-- aan griffierecht.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Kalbfleisch en uitgesproken ter openbare zitting van 14 augustus 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
MW