Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/10398 VRWET
Inzake : A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. S.R. van Dijk, advocaat te Lemmer,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. C. Brand, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1967, heeft gesteld staatloos te zijn. Hij verblijft naar eigen zeggen sedert 3 augustus 1999 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 11 augustus 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Verweerder heeft bij besluit van 1 september 2000 (hierna: het bestreden besluit) afwijzend op deze aanvraag beslist. Verzoeker heeft bij brief van 10 oktober 2000 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Verweerder heeft bij brief van 16 februari 2001 bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 28 februari 2001 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 14 maart 2002. Ter zitting is verzoeker in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna: Vw2000), Stb. 2000, 495.
Gezien het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 118 van de Vw2000, alsmede de Memorie van Toelichting hierop, dient op het bezwaar ex nunc, derhalve met toepassing van het materiële recht zoals neergelegd in de bepalingen bij of krachtens de Vw2000, te worden beslist.
Artikel 118, tweede lid, van de Vw2000 bepaalt dat op de beoordeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw1965), dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw2000, het recht zoals dat tot dat tijdstip gold van toepassing blijft. Het woord 'recht' in dit artikellid heeft blijkens de Memorie van Toelichting betrekking op de procedurevoorschriften. Gelet hierop zijn de artikelen 31 en 32 van de Vw1965 van toepassing op de onderhavige procedure.
2. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. In het kader van de uitzetting moet daarbij worden getoetst aan artikel 32, eerste lid, van de Vw1965. Ingevolge deze bepaling blijft uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, achterwege blijft indien:
a. de vreemdeling een aanvraag heeft gedaan als bedoeld in artikel 15 van de Vw1965, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in dat artikel;
b. de vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan terwijl er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
4. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Hij heeft daartoe in zijn asielrelaas aangegeven dat hij een staatloze Palestijn is, afkomstig uit Koeweit. Vanwege zijn Palestijnse afkomst is hij tijdens een routinecontrole begin augustus 1992 opgepakt door de Koeweitse politie en gevangen gezet. Op 9 september 1992 is hij vrijgelaten en uitgezet naar Irak. In Irak werd hij direct opgepakt omdat hij ongedocumenteerd was. Tot begin juli 1999 heeft hij vastgezeten in een gevangenis in Bagdad. Na zijn vrijlating is hij Irak ontvlucht omdat hij zich daar niet veilig voelde.
In bezwaar heeft verzoeker onder meer aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is onderbouwd nu hierin is overwogen dat het niet onaannemelijk is dat hij terug kan keren naar Koeweit, terwijl in het individuele ambtsbericht van 23 juni 2000 slechts wordt gesteld dat een terugkeer naar Koeweit niet ondenkbaar is, maar dat daarover op voorhand met zekerheid weinig te zeggen is.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Voorop wordt gesteld dat het enkele feit dat een vreemdeling staatloos is niet meebrengt dat hij reeds om die reden als vluchteling aangemerkt dient te worden.
Voorts wordt overwogen dat de term "land van eerder gewoon verblijf" - zoals opgenomen in artikel 1A sub 2 van het Vluchtelingenverdrag - ziet op een land waar een staatloze persoon heeft verbleven en dat vanwege de aard van het verblijf en de banden die de vreemdeling met het land heeft, kan worden gezien als zijn gebruikelijke verblijfplaats. Of een land aangemerkt kan worden als "land van eerder gewoon verblijf" dient steeds beoordeeld te worden aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Tussen partijen is niet in geschil dat Koeweit als land van eerder gewoon verblijf dient te worden aangemerkt.
Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat verzoeker niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Hiertoe is onder meer overwogen dat het niet onaannemelijk is te achten dat verzoeker kan terugkeren naar Koeweit. In ieder geval is heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat een terugkeer voor hem onmogelijk is.
Voorts heeft verweerder in het verweerschrift, naast het feit dat verzoeker niet als vluchteling is aan te merken, gesteld dat uitzetting niet achterwege gelaten hoeft te worden omdat verzoeker ook niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw2000, juncto artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w van het Vreemdelingenbesluit2000 (hierna: staatloze-vtv). Geenszins staat immers vast dat verzoeker buiten zijn schuld niet naar Koeweit kan terugkeren, nu hij niet middels uit een objectieve bron afkomstige bescheiden heeft aangetoond dat hij niet in het bezit kan komen van reisdocumenten.
De voorzieningenrechter leidt uit vermelde in het verweerschrift en uit verweerders uitlatingen ter zitting af dat verweerder, vooruitlopend op het te nemen besluit op bezwaar, verzoekers aanvraag om toelating nu reeds ambtshalve heeft getoetst aan de voorwaarden voor verlening van een staatloze-vtv en zich op het standpunt stelt dat thans reeds definitief vaststaat dat verzoeker niet voor een dergelijke vtv in aanmerking komt.
Dit leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het bezwaar, voor zover dit gericht is tegen verweerders stelling dat het op voorhand niet aannemelijk is dat verzoeker niet naar Koeweit kan terugkeren, een redelijke kans van slagen heeft. Hiertoe wordt vooreerst overwogen dat in het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 29 december 2000, inzake Palestijnen in Koeweit, op pagina 12 vermeld staat dat Palestijnen en andere buitenlanders niet opnieuw worden toegelaten indien zij langer dan zes maanden buiten Koeweit hebben verbleven. In het geval van verzoeker is er sprake van een verblijf buiten Koeweit van meer dan zes maanden.
Voorts wordt overwogen dat verzoeker thans inderdaad (nog) niet voldoet aan de in de Vc2000 (C2, hoofdstuk 8, onder 3) gestelde voorwaarden om voor een staatloze-vtv in aanmerking te komen. Zo heeft verzoeker geen verklaring overgelegd van de Koeweitse vertegenwoordiging, waarin is opgenomen dat hij bij terugkeer geen toegang tot dat land zal verkrijgen, en heeft hij evenmin de landen waar hij familie in de eerste of tweede graad heeft wonen om toelating verzocht. De voorzieningenrechter is echter voorshands van oordeel dat de genoemde voorwaarden impliceren dat deze niet in dit stadium van de asielprocedure aan de orde kunnen worden gesteld. Immers, indien een vreemdeling in afwachting is van een rechterlijk oordeel omtrent zijn asielaanvraag staat nog niet in rechte vast of hij al dan niet te vrezen heeft voor de autoriteiten van zijn land van eerder gewoon verblijf. Hiermee lijkt niet verenigbaar dat van de vreemdeling reeds in dat stadium wordt verlangd dat hij zich tot diezelfde autoriteiten wendt met het verzoek hem opnieuw toe te laten.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat het beleid inzake de staatloze-vtv, zoals opgenomen in de Vc2000, verweerder weliswaar de mogelijkheid geeft om ambtshalve een dergelijke vtv te verstrekken, maar hem niet de mogelijkheid biedt om - ambtshalve - een dergelijke vtv reeds tijdens de asielprocedure te weigeren.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder niet op grond van artikel 32, eerste lid, van de Vw1965 heeft kunnen besluiten de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom toegewezen.
8. Bij deze stand van zaken kunnen de overige geschilpunten tussen partijen onbesproken blijven.
9. Bij zijn heroverweging in bezwaar van de bestreden beschikking zal verweerder zich nader moeten bezinnen op de vraag op welk moment van een nog procederende asielzoeker kan worden verlangd dat hij zich wendt tot de autoriteiten van zijn land van eerder gewoon verblijf met een verzoek om wedertoelating. Ter zitting kon verweerder deze vraag - naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter - niet op bevredigende wijze beantwoorden.
10. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
1. wijst het verzoek toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M.C.R. Derkx en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2002 in tegenwoordigheid van mr. W.G.G. Jepma als griffier.
Afschrift verzonden op: 22 mei 2002