ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6571

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB0 01/33241
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Gorter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake mvv-vereiste en hardheidsclausule voor Somalië

In deze zaak heeft verzoekster, een Somalische vrouw, een aanvraag ingediend voor verblijf bij haar partner in Nederland en heeft zij een beroep gedaan op de hardheidsclausule van het Vreemdelingenbesluit 2000, artikel 3.71, vierde lid, om vrijstelling van het mvv-vereiste te verkrijgen. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 18 juli 2002 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening, hangende het bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag. De rechtbank overweegt dat de wetgever heeft beoogd dat de hardheidsclausule alleen in zeer bijzondere, individuele gevallen kan worden toegepast. Verzoekster heeft gesteld dat zij geen documenten kan verkrijgen om naar Somalië te reizen voor het aanvragen van een mvv, maar de rechtbank oordeelt dat zij onvoldoende inspanningen heeft geleverd om aan te tonen dat terugkeer naar Somalië onmogelijk is. De rechtbank wijst erop dat uit informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IOM) blijkt dat er mogelijkheden zijn voor Somalische vreemdelingen om reisdocumenten te verkrijgen.

De rechtbank concludeert dat verzoekster niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat niet is gebleken van zeer bijzondere individuele omstandigheden. De rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag geen redelijke kans van slagen heeft. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van verzoekster om aan te tonen dat zij aan de vereisten voldoet en dat de afwijzing van haar aanvraag niet in strijd is met het recht, inclusief artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/33241 OVERIN
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake het verzoek om voorlopige voorziening van:
A dan wel A, geboren op [...] 1971, van Somalische nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht,
hangende het bezwaar tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Aan de orde is het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van 20 juli 2001 tegen de beschikking van 11 juli 2001 strekkende tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Verzoekster heeft de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)).
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 juli 2002. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Het onderzoek is ter zitting op 5 juli 2002 heropend. Verweerder heeft bij brief van 8 juli 2002 nadere inlichtingen gegeven. De gemachtigde van verzoekster heeft hierop gereageerd bij brief van 12 juli 2002. Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend uitspraak te doen zonder nader onderzoek ter zitting.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In dit geval dient de rechtbank te beoordelen of verweerder op goede gronden heeft besloten om de uitzetting van verzoekster niet achterwege te laten gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is.
Uitzetting blijft achterwege indien het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient te worden bekeken of uitzetting gedurende het bezwaar anderszins in strijd is met de rechtsregels. De rechtbank geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel over de zaak.
Verzoekster heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel: verblijf bij Nederlandse echtgenoot B (hierna te noemen referent).
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 117 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) op een aanvraag ingediend voor de inwerkingtreding van de Vw op 1 april 2001 het procedurele recht van toepassing is zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Vw.
Ingevolge artikel 16a, eerste lid, Vw (oud) wordt een aanvaag om een verblijfsvergunning slechts in behandeling genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke aan de vreemdeling in persoon is afgegeven door de Nederlandse vertegenwoordiging in het land van herkomst of in het land van bestendig verblijf. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster ingevolge artikel 4:5 Awb buiten behandeling gesteld, omdat zij niet in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), terwijl niet is gebleken dat zij valt onder één van de vrijstellingscategorieën als genoemd in artikel 17 Vw juncto artikel 3.71 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verzoekster heeft aangegeven dat zij van het mvv-vereiste behoort te worden vrijgesteld omdat er sprake is van zeer bijzondere individuele omstandigheden, te weten dat zij niet in het bezit kan worden gesteld van een Somalisch paspoort omdat er geen erkende Somalische centrale overheid bestaat alwaar zij een paspoort kan aanvragen, waardoor zij niet kan terugkeren naar Somalië voor het aanvragen van een mvv. Verweerder is van mening dat geen gegrond beroep op de hardheidsclausule is gedaan en overweegt dienaangaande dat de verantwoordelijkheid voor vertrek ingevolge de Terugkeernotitie bij verzoekster zelf ligt. Hieruit volgt dat het niet beschikken over een geldig nationaal paspoort primair in de risicosfeer van verzoekster ligt. Nu niet is gebleken dat verzoekster al het mogelijke heeft gedaan om aan een paspoort te komen, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het niet hebben ervan niet aan haar kan worden toegerekend en dat zij dientengevolge van het mvv-vereiste dient te worden vrijgesteld. Evenmin is gebleken van andere feiten en omstandigheden op basis waarvan geconcludeerd dient te worden dat van verzoekster niet verwacht mag worden terug te keren naar het land van herkomst dan wel het land van bestendig verblijf of naburig land voor het opstarten van een mvv-procedure aldaar. De omstandigheid dat verzoekster, behoudens het wettelijke mvv-vereiste, al of niet aan alle voorwaarden zou voldoen, is niet relevant en op zichzelf onvoldoende voor afwijking van het mvv-vereiste. De weigering om verzoekster toe te laten betekent evenmin een schending van artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verzoekster heeft hier in bezwaar tegen aangevoerd dat erkend kan worden dat zij niet in het bezit is van een mvv en dat haar de gelegenheid is geboden de aanvraag aan te vullen. Verzoekster meent evenwel dat haar beroep op de hardheidclausule ten onrechte is afgewezen, nu zij bij gebreke van een centrale overheid in Somalië geen geldig paspoort kan krijgen waardoor het praktisch onmogelijk is naar Somalië te reizen dan wel naar één van de buurlanden teneinde aldaar een mvv aan te vragen. De gegrondheid van deze stelling vindt steun in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) d.d. 5 juni 2001 (geregistreerd onder AWB 01/1704), waarin de rechtbank oordeelt dat de stelling van verweerder dat het in de praktijk mogelijk is om met Somalische documenten terug te keren naar Somalië (dan wel één van de buurlanden) onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank overweegt dat deze stelling in zijn algemeenheid wellicht juist is maar dat onvoldoende is gebleken dat dit ook voor betrokkene geldt die zich in Nederland bevindt. Verzoekster meent dat een dergelijke situatie zich ook in haar geval voordoet. Voorts merkt verzoekster -onder verwijzing naar het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/18- op dat verweerder thans in algemene zin Somaliërs vrijstelt van het paspoortvereiste, zodat het onbegrijpelijk is dat verweerder ten aanzien van in Nederland verblijvende Somalische vreemdelingen niettemin vasthoudt aan het mvv-vereiste. Bovendien is het vreemd dat aan verzoekster het paspoortvereiste wordt tegengeworpen nu zij inmiddels voor de Nederlandse wet gehuwd is, zodat er over haar identiteit geen twijfel meer bestaat en verweerder in andere gevallen hierin aanleiding heeft gezien tot vrijstelling van het paspoortvereiste over te gaan. Uit de vrijstelling van het paspoortvereiste volgt tevens dat verzoekster niet legaal kan reizen, zodat in redelijkheid ook het mvv-vereiste niet meer gesteld kan worden. Tot slot verwijst verzoekster naar de notitie terugkeerproblemen Somalische asielzoekers d.d. 25 maart 2002, opgesteld door mr. V. Kuit, advocaat te Amsterdam en een drietal recente uitspraken van nevenzittingsplaatsen van deze rechtbank.
Verweerder heeft in het verweerschrift -onder meer- nog het volgende overwogen met betrekking tot het beroep op de hardheidsclausule. De stelling dat het voor Somalische vreemdelingen onmogelijk is om Somalische documenten te verkrijgen en terug te keren naar Somalië teneinde zich tot de Nederlandse vertegenwoordiging in Addis Adeba of Nairobi te wenden om aldaar een mvv aan te vragen kan niet leiden tot een geslaagd beroep op de hardheidsclausule, nu geen sprake is van een individuele omstandigheid maar van een algemene stelling. Voorts kan de stelling van verzoekster dat zij zich niet kan voorzien van de benodigde reisdocumenten niet worden gevolgd. Verweerder verwijst hiervoor naar de brief van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) d.d. 7 augustus 2001 waaruit volgt dat het in zijn algemeenheid mogelijk is voor Somalische vreemdelingen om reisdocumenten te verkrijgen. Daarnaast blijkt uit de telefoonnotitie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 2 maart 2001 dat het mogelijk is zich naar bovenstaande vertegenwoordigingen te Addis Abeba of Nairobi te begeven om aldaar een mvv aan te vragen. Bovendien blijkt uit het ambtsbericht van 16 februari 2000 dat Somalische paspoorten worden uitgereikt door Somalische missies in Bonn, Londen, Nairobi en Genève en andere steden. Verzoekster heeft gesteld dat het paspoortvereiste vanwege haar huwelijk niet meer aan haar kan worden tegengeworpen, zodat in redelijkheid ook het mvv-vereiste niet meer aan haar kan worden tegengeworpen. Verweerder volgt dit niet omdat de ratio van het mvv-vereiste een andere is dan die van het paspoortvereiste.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het op het mvv-vereiste toepasselijk recht als volgt.
In artikel 117, eerste lid, Vw is -voorzover hiervan belang- bepaald dat een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet in behandeling zijnde aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf wordt aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van deze wet. Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt dat op de behandeling van aanvragen als bedoeld in het eerste lid het recht dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag voor eerdergenoemde verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenoot op 13 november 2000 is ingediend en derhalve dateert van vóór de inwerkingtreding van de Vw. Voorts stelt de rechtbank vast dat de bestreden beschikking 11 juli 2001 als datum heeft en derhalve dateert van nà de inwerkingtreding van de Vw.
Gegeven de parlementaire geschiedenis van de Vw is de rechtbank anders dan verweerder van oordeel dat, gelet op het karakter van de regelgeving met betrekking tot (de hardheidsclausule als vrijstellingsgrond voor) het mvv-vereiste, niet kan worden gesproken van een procedurele bepaling in de zin van het tweede lid van artikel 117 Vw.
Desalniettemin kan dit gegeven op zichzelf niet tot toewijzing van de verzochte voorlopige voorziening leiden, nu de in de thans geldende regelgeving opgenomen voorwaarden met betrekking tot het mvv-vereiste identiek dan wel vrijwel gelijkluidend zijn aan de voorwaarden zoals deze golden voor 1 april 2001.
Ten aanzien van het materiële recht overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien -voor zover hier van belang- internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. In artikel 17, eerste lid, Vw is een aantal categorieën van vreemdelingen genoemd die van het bezit van een mvv zijn vrijgesteld, waaronder de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
De categorieën als hiervoor bedoeld zijn aangewezen in artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw, wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. In het vierde lid van dit artikel is neergelegd dat de Minister het eerste lid buiten toepassing kan laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel kan leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dit is de zogeheten hardheidsclausule.
Kern van het geschil vormt de vraag of op basis van de Vw het vasthouden door verweerder aan het mvv-vereiste, gezien de door verzoekster aangevoerde omstandigheden, een onbillijkheid van overwegende aard met zich mee zal brengen en het bezwaar derhalve een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd.
Verzoekster heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 3.71, vierde lid, Vb. Mitsdien overweegt de rechtbank als volgt. De wetgever heeft beoogd dat verweerder alleen in zeer bijzondere, individuele gevallen kan afzien van het volharden in de eis van het in bezit zijn van een mvv. Gelet op de discretionaire bevoegdheid van verweerder om de bovengenoemde hardheidsclausule toe te passen dient de rechtbank zich terughoudend op te stellen bij de toetsing aan artikel 3.71, vierde lid, Vb.
Gelet hierop is de rechtbank vooralsnog van oordeel dat verweerders standpunt dat geen sprake is van zeer bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan verzoekster vrijgesteld moet worden van het mvv-vereiste kan worden gevolgd.
In dat verband overweegt de rechtbank dat verzoekster stèlt dat zij geen documenten kan bemachtigen, teneinde af te reizen naar Somalië om aldaar een mvv aan te vragen. Het had derhalve op de weg van verzoekster gelegen, aan te tonen dat zij althans enige inspanningen terzake het onderzoek naar de mogelijkheden van terugkeer heeft ondernomen. Hiervan is echter niet gebleken. Dit klemt te meer nu uit de door verweerder na de zitting overgelegde stukken, te weten een verslag van recent telefonisch contact met het IOM en een afschrift van het faxbericht van het IOM d.d. 12 juni 2002, in samenhang met de reeds eerder door verweerder overgelegde informatie met betrekking tot mogelijkheden van terugkeer naar Somalië of een naburig land, niet voorshands onomstotelijk kan worden vastgesteld dat terugkeer onmogelijk is.
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
Nu ook anderszins niet is gebleken van strijd met het recht bestaat in het onderhavige geval, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw (oud).
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Groenewoud als griffier.
afschrift verzonden op: 22 juli 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de Raad van State staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.