Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/19640 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1980, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. A.M.J. van der Weide, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.E. Keulemans, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
1. Op 8 mei 2001 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 mei 2001 waarbij het bezwaar tegen het besluit tot buitenbehandelingstelling van haar aanvraag om toelating kennelijk ongegrond is verklaard.
2. Het beroep is behandeld ter zitting van 11 juni 2002. Eiseres noch haar gemachtigde is aldaar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
3. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
1. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij niet aan het mvv-vereiste behoeft te voldoen omdat zij inmiddels gehuwd is en al jaren in Nederland verblijft.
1. Ingevolge artikel 117, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag die op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet in behandeling is, aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Vw 2000.
2. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
3. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv. Voorts kan de Minister, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Tevens heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is voor het buiten toepassing laten van het mvv-vereiste vanwege de hardheidsclausule (artikel 16a, zesde lid, van de Vw 1965) dan wel het bepaalde in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Eiseres heeft nooit rechtmatig verblijf in Nederland gehad. De omstandigheid dat eiseres hier al geruime tijd feitelijk verblijft, inmiddels is gehuwd en zwanger is, is geen grond voor het buiten toepassing laten van het mvv-vereiste.
5. Ten onrechte heeft verweerder in het bestreden besluit het bezwaar inhoudelijk beoordeeld in het licht van oud recht (Vw 1965). Ingevolge artikel 118 van de Vw 2000 is procedureel het oude recht van toepassing. Materieel is evenwel nieuw recht van toepassing gelet op het uitgangspunt van de onmiddellijke werking van het nieuwe recht.
Nu artikel 16a van de Vw 1965 hangende bezwaar is gewijzigd, in dier voege dat deze imperatieve bepaling thans is gewijzigd in de facultatieve bepaling van artikel 16, eerste lid, van de Vw 2000, had verweerder bij de heroverweging in bezwaar het nieuwe recht dienen toe te passen. Dit had in het onderhavige geval ertoe geleid dat verweerder het primaire besluit zou hebben herroepen en vervangen door een afwijzing van de aanvraag. Verweerder had zich alsdan, zij het met een andere motivering, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bezwaar ongegrond is.
6. Met betrekking tot de stelling van verweerder dat in geval van buitenbehandelingstelling op grond van artikel 4:5 van de Awb in bezwaar ex tunc moet worden getoetst, overweegt de rechtbank het volgende.
De omstandigheid dat de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld heeft niet tot gevolg dat artikel 7:11 van de Awb niet langer zou opgaan.
Ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 januari 2001 (JB 2001, 36) vloeit niet voort dat in bezwaar ex tunc getoetst dient te worden. Uit deze uitspraak vloeit wel voort dat als een aanvraag conform artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld vanwege het door de aanvrager overleggen van onvoldoende gegevens en bescheiden, deze gegevens niet eerst in bezwaar kunnen worden ingebracht. Voor een geval als het onderhavige, te weten een buitenbehandelingstelling wegens het niet voldoen aan het wettelijk voorschrift van artikel 16a van de Vw 1965, betekent dit dat niet eerst hangende bezwaar een mvv kan worden overgelegd. Die situatie doet zich hier evenwel niet voor, nu aan de orde is de wijziging van het wettelijk voorschrift hangende bezwaar. Het niet betrekken van een relevante wetswijziging in de bezwaarfase is in strijd met de heroverweging die artikel 7:11 van de Awb voorschrijft.
7. Zoals hiervoor onder III.5 is overwogen, leidt toetsing aan de Vw 2000 inhoudelijk niet tot een andere conclusie dan in het bestreden besluit is vermeld, te weten de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen het besluit in primo. De rechtbank ziet mitsdien geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. Het beroep is ongegrond.
8. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier.
Afschrift verzonden op: 8 juli 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.