ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6832

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09/757046-02
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Donker
  • J. Don
  • M. van der Wind
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in moordzaak na heropening gerechtelijk vooronderzoek op basis van DNA-onderzoek

Op 21 augustus 2002 heeft de Rechtbank 's-Gravenhage uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van moord. De verdachte was op 18 maart 2002 in verzekering gesteld en op 21 maart 2002 in voorlopige hechtenis genomen, welke hechtenis op 7 augustus 2002 werd opgeheven. De zaak kwam voor de rechtbank na een heropening van het gerechtelijk vooronderzoek, gebaseerd op nieuwe DNA-analyses die sterke aanwijzingen gaven dat het stoffelijk overschot van een slachtoffer, gevonden op 20 juni 1983, aan de verdachte kon worden gekoppeld. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte vrijgesproken zou worden van de primair telastgelegde moord en dat de vervolging voor de subsidiair telastgelegde doodslag niet ontvankelijk zou worden verklaard.

De rechtbank heeft het verweer van de raadsman van de verdachte verworpen, die stelde dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk nieuwe bezwaren waren, die de heropening van het onderzoek rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de verjaringstermijn voor de moord niet was verstreken, omdat de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek op 4 december 1984 een nieuwe verjaringstermijn in gang had gezet.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij de moord had gepleegd, en sprak hem vrij van de primair telastgelegde moord. Tevens verklaarde de rechtbank de officier van justitie niet ontvankelijk in haar vordering ten aanzien van de subsidiair telastgelegde doodslag, omdat de verjaringstermijn voor dit feit was verstreken. Dit vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters A. Donker, J. Don en M. van der Wind betrokken waren, en mr. Gimbrère als griffier fungeerde.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
parketnummer 09/757046-02
rolnummer 0001
's-Gravenhage, 21 augustus 2002
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres]
in verzekering gesteld op : 18 maart 2002,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 21 maart 2002, welke voorlopige hechtenis
is opgeheven op : 7 augustus 2002.
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 7 augustus 2002.
De verdachte, bijgestaan door de raadsman mr H.G. Koopman, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr Nieuwenhuis heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem, na aanpassing van de telastlegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, onder primair telastgelegde wordt vrijgesproken en dat zij terzake van het na deze aanpassing onder subsidiair telastgelegde niet ontvankelijk zal worden verklaard in haar vervolging.
De telastlegging.
Aan verdachte is telastgelegd - na aanpassing van de telastlegging ter terechtzitting van 19 juli 2002 - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering aanpassing telastlegging, gemerkt A1.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Namens verdachte heeft de raadsman betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard nu in strijd met hetgeen is bepaald in artikel 246 jo 247 jo 255 lid 1 Wetboek van Strafvordering én in strijd met de beginselen van een goede procesorde - in casu het vertrouwensbeginsel - opnieuw een gerechtelijk vooronderzoek is geopend, terwijl niet gezegd kan worden dat sprake is van nieuwe bezwaren jegens verdachte op grond waarvan een dergelijk onderzoek kan worden heropend nadat - daaraan voorafgaand - een kennisgeving van niet verdere vervolging aan verdachte is betekend.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Op basis van hetgeen naar voren is gekomen in het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 11 januari 2002 betreffende het DNA onderzoek - te weten dat een zeer sterke aanwijzing is verkregen dat het stoffelijk overschot gevonden op 20 juni 1983 te Meise afkomstig is van [slachtoffer] - was wel degelijk sprake van nieuwe bezwaren jegens verdachte. De mate van zekerheid die aan de hand van vorengenoemd DNA onderzoek is verkregen, is voldoende reden geweest om op 31 januari 2002 opnieuw een gerechtelijk vooronderzoek jegens verdachte in te stellen. Derhalve kan van niet ontvankelijkheid van de officier van justitie op deze grond geen sprake zijn.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat het Openbaar Ministerie ook om een andere reden niet ontvankelijk dient te worden verklaard voor zowel de primair telastgelegde 'moord' als voor de subsidiair telastgelegde 'doodslag'. Ten aanzien van het primair telastgelegde merkt de raadsman op dat als uitgangspunt voor de aanvang van de verjaringstermijn niet dient te gelden 4 december 1984 - te weten de formele sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek - maar 22 november 1983 - te weten de datum vanaf wanneer cliënt niet meer als verdachte werd aangemerkt en de vervolging de facto jegens hem gestaakt is, hetgeen blijkt uit een proces-verbaal van die datum opgemaakt door verbalisanten Weijman en Minnen. Voor de verjaringstermijn dient derhalve uitgegaan te worden van op zijn laatst 22 november 1983, zodat ook de moord op 23 november 2001 is verjaard. Ten aanzien van het subsidiair telastgelegde deelt de raadsman het standpunt van de officier van justitie dat de doodslag verjaard is.
De rechtbank verwerpt het niet-ontvankelijkheidverweer ten aanzien van de primair telastgelegde 'moord'. Op grond van artikel 72 Wetboek van Strafrecht stuit iedere daad van vervolging de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend is geworden. Onder daad van vervolging dient te worden verstaan elke formele daad uitgaande van Openbaar Ministerie of rechter om in de fase voorafgaande aan de tenuitvoerlegging tot een (uitvoerbare) rechterlijke beslissing te komen. Daaronder valt ook de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek, in het onderhavige geval op 4 december 1984, welke sluiting aan verdachte bekend is geworden. Vanaf dat moment is derhalve een nieuwe verjaringstermijn, van 18 jaar, gaan lopen. Daaraan doet niet af dat verbalisanten in een proces-verbaal van een eerdere datum verdachte niet meer als zodanig hebben aangemerkt. Nu binnen de termijn van 18 jaar (de verjaringstermijn voor dit feit ingevolge artikel 70, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafrecht) een nieuwe vervolging is ingesteld, is de officier van justitie daarin ontvankelijk.
Vrijspraak van het primair telastgelegde.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte primair is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daaromtrent nog het volgende.
Er bestaan ernstige bezwaren jegens verdachte dat hij de hand heeft gehad in de dood van het slachtoffer. Verdachte heeft aan deze ernstige bezwaren bijgedragen door vele tegenstrijdige en, naar het zich laat aanzien, leugenachtige verklaringen af te leggen tegenover verbalisanten, zoals deze ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen. De rechtbank noemt daarbij als voorbeeld zijn verklaringen over de herkomst van het - zoals uit onderzoek is gebleken van het slachtoffer afkomstig - bloed dat is gevonden in de vloerbedekking van zijn woning, over de aanleiding voor het vervangen van de daarboven gelegde vloerbedekking en over het tijdstip waarop deze vervanging heeft plaatsgevonden.
Nader onderzoek komt echter niet in aanmerking aangezien naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet te verwachten is dat dit, zo bewezen kan worden verklaard dat verdachte het slachtoffer heeft gedood, zal leiden tot het oordeel dat hij daarbij met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van het subsidiair telastgelegde.
Ten aanzien van de subsidiair telastgelegde 'doodslag', is de rechtbank - in navolging van de officier van justitie en de raadsman - van oordeel dat deze reeds is verjaard, aangezien de verjaringstermijn van 15 jaar voor dit feit ( ingevolge artikel 70, aanhef en onder 4°, van het Wetboek van Strafrecht), was verstreken, toen opnieuw een vervolging werd ingesteld. De officier van justitie dient daarin derhalve niet ontvankelijk te worden verklaard.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair telastgelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in haar vordering ten aanzien van het subsidiair telastgelegde.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Donker, voorzitter,
Don en Van der Wind, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Gimbrère, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 augustus 2002.
mrs Don en Van der Wind zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
parketnummer 09/757046-02