ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7023

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/54712 BEPTDN A S2
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep inzake verblijfsvergunning op humanitaire gronden

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 14 mei 2002 uitspraak gedaan in een geschil over de niet-ontvankelijkheid van een beroep inzake een verblijfsvergunning. Eiser, een Iraakse nationaliteit, had eerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gekregen, maar stelde dat hij recht had op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De rechtbank moest beoordelen of eiser een actueel procesbelang had bij zijn beroep. De rechtbank concludeerde dat dit niet het geval was, omdat na vernietiging van het bestreden besluit alleen een vergunning voor bepaalde tijd kon worden verleend. De rechtbank oordeelde dat eiser geen concreet belang had bij de voortzetting van het beroep, waardoor hij niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank benadrukte dat de beslissing op bezwaar genomen moet worden met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van de beslissing en de geldende rechts- en beleidsregels. Eiser had geen aanvullende aanspraken kunnen onderbouwen die hem in een gunstiger positie zouden brengen. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. Tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 01/54712 BEPTDN A S2
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1975,
verblijvende te B,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer: 9803.21.4000,
eiser,
gemachtigde: mr. A.A. Vogelsang, advocaat te Meppel;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder.
PROCESVERLOOP
Op 21 maart 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 3 december 1998 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Eiser heeft bij brief van 15 januari 1999 bezwaar gemaakt.
Bij verzoekschrift van 11 maart 1999 heeft eiser een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij beschikking van 13 maart 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Daartegen heeft eiser bij brief van 10 april 2000 beroep aangetekend.
Bij uitspraak van 1 mei 2001 van de rechtbank ’s-Gravenhage, zitting houdende te Groningen, is het verzoek toegewezen.
Verweerder heeft bij beschikking van 27 september 2001 opnieuw op het bezwaar beslist. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard en eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking „tijdsverloop in de asielprocedure“ met ingang van 21 maart 2001 geldig tot 21 maart 2006.
Bij beroepschrift van 19 oktober 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank, met toestemming van partijen, bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
OVERWEGINGEN
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingen 2000 (Vw2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). In beroepszaken als de onderhavige, waarin het bestreden besluit dateert van voor 1 april 2001, zal de inhoud van het bestreden besluit worden getoetst aan de bepalingen zoals die golden op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen. Dit volgt uit het ex tunc karakter van de rechterlijke toetsing in beroep.
De rechtbank ziet zich, voordat hij tot een mogelijke inhoudelijke beoordeling van de onderhavige zaak toekomt, geplaatst voor de vraag of er aan de zijde van eiser een rechtens te honoreren (proces)belang bestaat bij beantwoording van de vraag of verweerder eiser een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard mocht onthouden.
Aan eiser is bij beschikking van 27 september 2001 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking "tijdsverloop in de asielprocedure" verleend, met ingang van 21 maart 2001 geldig tot 21 maart 2006.
In de onderhavige procedure wordt zijdens eiser aangevoerd dat hij recht heeft op een verblijfsvergunning op humanitaire gronden. Deze verblijfsvergunning wordt, in het geval eiser hierover op 1 april 2001 had beschikt, ingevolge het overgangsrecht ex artikel 115 lid 4 van de Vw 2000 van rechtswege geconverteerd in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Het vorenomschreven overgangsrecht brengt dus met zich dat eiser thans beschikt over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in plaats van de status waarop eiser meent recht te hebben.
De rechtbank overweegt dat een belanghebbende slechts kan opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken. Hierbij zij opgemerkt dat het moet gaan om een belang dat aanwezig is na vernietiging van het thans bestreden besluit. Alsdan is naar het oordeel van de rechtbank het regime van de Vw 2000 van kracht, zodat de eventueel aan eiser te verlenen asielstatus slechts voor bepaalde tijd zou kunnen worden verleend. Als uitgangspunt heeft immers te gelden dat de beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels. Dit is slechts anders indien toepassing van het overgangsrecht zou leiden tot een andersluidende conclusie dan wel toepassing van de nieuwe wet zou leiden tot consequenties die de wetgever kennelijk niet voor ogen hebben gestaan. Hiervan is evenwel geen sprake.
Eiser heeft niet kunnen duiden, welke aanvullende of sterkere aanspraken hem zouden toekomen, indien aan hem in plaats van de hem toegekende reguliere vergunning (of zelfs naast deze vergunning) een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zou zijn verleend. Nu eiser derhalve geen concreet belang heeft aangevoerd bij voortzetting van het beroep, is de rechtbank van oordeel dat eiser in het onderhavige geval geen in rechte te beschermen belang heeft bij een rechterlijke uitspraak op zijn beroep. Mitsdien reeds is het beroep niet-ontvankelijk.
Ambtshalve overweegt de rechtbank het volgende.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 maart 2002, rechtsoverweging 2.4.1., ligt in het bestreden besluit het oordeel besloten dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op een van de in artikel 29 genoemde gronden. Uit voornoemde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State valt eveneens af te leiden dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever niet gewild heeft om het aanvankelijk oordeel van de Staatssecretaris dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning ex artikel 29 van de Vw 2000, hetgeen als hiervoor opgemerkt in het bestreden besluit besloten ligt, bij expiratie van de reguliere verblijfsvergunning niet meer aan de orde zou kunnen komen als zijnde rechtens onaantastbaar. De toezegging van de zijde van de staatsecretaris, waarvan in meergenoemde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State gewag wordt gemaakt, inhoudende dat de beoordeling van de thans impliciet verrichte toets, bij intrekking van de verleende vergunning alsnog zal plaatsvinden, moet naar het oordeel van de rechtbank evenzeer verondersteld worden betrekking te hebben op de onderhavige situatie. Weliswaar ziet de toezegging van de staatsecretaris enkel op de asielsfeer doch hierin ziet de rechtbank geen enkel principieel onderscheid met de onderhavige situatie. Bij de beoordeling van de onderhavige zaak gaat de rechtbank er mitsdien van uit dat bij expiratie van de aan eiser verleende reguliere verblijfsvergunning alsnog door verweerder een besluit genomen wordt ten aanzien van zijn recht op een vergunning ex artikel 29 letter C van de Vw 2000 voorzover eiser dit verlangt.
Op grond van voornoemde rechtspraak, de wetshistorie en de in dat kader gedane toezegging van de staatssecretaris moet er van worden uitgegaan dat het besluit van 27 september 2001, waarbij aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd werd verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voorzover daarin besloten ligt dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Gelet hierop, heeft eiser hangende de geldigheidsduur van de aan zijn verleende vergunning geen belang bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. Zulk een belang kan ontstaan bij expiratie van meergenoemde reguliere vergunning.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat eiser in zijn beroep niet dient te worden ontvangen.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J.R. de Locht en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2002 in tegenwoordigheid van mr. T. Klooster als griffier.
Afschrift verzonden: 16 mei 2002