ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7071

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/49027 OVERIO H
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening voor machtiging tot voorlopig verblijf van Iraakse verzoekster

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 augustus 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraakse verzoekster, die een machtiging tot voorlopig verblijf aanvroeg. De verzoekster, die zwanger is en in Syrië verblijft, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen op basis van twijfels over haar identiteit en het serieuze karakter van haar huwelijk met de referent. De voorzieningenrechter oordeelde dat de geboorteakte van de verzoekster en haar zwangerschap als nieuwe feiten moeten worden aangemerkt, die aanleiding geven tot een ander besluit. De rechtbank concludeerde dat de eerdere afwijzing van de aanvraag niet terecht was, omdat de verzoekster aan alle wettelijke eisen voldeed en er geen beletselen waren voor inschrijving van het huwelijk in de GBA. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en verweerder opgedragen de verzoekster te behandelen alsof zij in het bezit is van de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 49027 OVERIO H
inzake: A, geboren op [...] 1975, van Iraakse nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. R.Hijma, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. R. van Ekeren, werkzaam bij de onder de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van verzoekster tegen het besluit van 18 juni 2002 tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf.
1.2 Verzocht wordt verweerder op te dragen verzoekster te behandelen als ware zij in het bezit van de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 25 juli 2002. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In artikel 8:81 van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vw 2000 wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een machtiging tot voorlopig verblijf, voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met een beschikking gegeven krachtens de Vw 2000.
2.3 Verzoekster legt aan haar aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor verblijf bij haar echtgenoot, B, hierna te noemen referent.
2.4 Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten.
Referent, afkomstig uit Centraal-Irak, is in mei 1997 Nederland ingereisd en alhier in augustus 1997 als vluchteling toegelaten. Op 15 januari 2001 is in Baghdad buiten aanwezigheid van referent het huwelijk voltrokken tussen hem en verzoekster. Dit huwelijk is ingeschreven in de GBA. Op 3 maart 2001 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel verblijf bij referent. Door de Vreemdelingendienst Zeist is vastgesteld dat referent duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt, een vertaalde huwelijksakte is overgelegd, het huwelijk is ingeschreven in de GBA en overigens ten aanzien van referent geen nadelige feiten bekend zijn. Bij schrijven van 23 augustus 2001 heeft verweerder referent bericht dat de Nederlandse vertegenwoordiging te Amman, Jordanië, verzocht is een identificerend onderzoek in te stellen naar zijn huwelijk met verzoekster. Bij schrijven van diezelfde datum heeft verweerder genoemde Nederlandse vertegenwoordiging verzocht om, aangezien een ongelegaliseerde Iraakse huwelijksakte is overgelegd, een identificerend onderzoek naar de identiteit van verzoekster te doen. Daarbij zijn de te stellen vragen opgegeven. Op 27 september 2001 is verzoekster op de Nederlandse vertegenwoordiging te Amman gehoord. Na ontvangst van het rapport van dat gehoor heeft verweerder bij besluit van 9 november 2001 de aanvraag van 3 maart 2001 niet ingewilligd, aangezien, gelet op het rapport van identificerend onderzoek, de identiteit van verzoekster niet is vast komen te staan. Verzoekster heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend. Referent is eind november 2001 naar Damascus, Syrië, gereisd en aldaar bij het Religieuze Hof op 11 december 2001 opnieuw met verzoekster in het huwelijk getreden. De desbetreffende akte is vervolgens door de Nederlandse vertegenwoordiging te Damascus gelegaliseerd. Op 20 februari 2002 heeft verzoekster een nieuwe aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf ingediend en deze aanvraag op 12 maart 2002 met nadere stukken aangevuld. Bij besluit van 18 juni 2002 heeft verweerder de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb afgewezen. Overwogen is dat verzoeksters eerdere aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf reeds bij rechtens onaantastbare beschikking van 9 november 2001 is afgewezen en de aanvraag bij gebreke aan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet voor inwilliging in aanmerking komt.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.5 Gelet op de door verzoekster overgelegde medische verklaringen van Syrische artsen wordt aannemelijk geacht dat verzoekster thans ruim 7 maanden zwanger is en zich bij die zwangerschap complicaties voordoen, terwijl verzoekster alleen in Damascus verblijft. Hiermee is de spoedeisendheid van de voorziening gegeven.
2.6 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld. Volgens vaste jurisprudentie worden als zodanige feiten of omstandigheden aangemerkt feiten of omstandigheden die niet bij de eerdere aanvraag bekend waren danwel niet bekend hadden kunnen zijn en die tot een ander besluit kunnen leiden.
2.7 Bij de onderhavige aanvraag heeft verzoekster de huwelijksakte van 11 december 2001, haar geboorteakte alsmede medische verklaringen van Syrische artsen overgelegd. Daarnaast heeft zij zich beroepen op de omstandigheid dat zij zwanger is.
2.8 Voor de beoordeling of hiermee sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die tot een ander besluit kunnen leiden zijn de gronden voor afwijzing van de eerdere aanvraag uitgangpunt.
2.9 Vastgesteld wordt dat de gronden voor afwijzing van de aanvraag van 3 maart 2001, gelet op de inhoud van het rechtens onaantastbare besluit van 9 november 2001 niet eenduidig zijn. In de aanhef van de overwegingen is vermeld dat, aangezien verzoekster bij de aanvraag geen geldig document voor grensoverschrijding kon overleggen, de Nederlandse vertegenwoordiging te Damascus, Syrië, (voorzieningenrechter: bedoeld zal zijn Amman, Jordanië) is verzocht een onderzoek in te stellen naar de identiteit van verzoekster. De daaropvolgende, dragende overwegingen van het besluit geven er evenwel geen blijk van dat aan de identiteit van verzoekster getwijfeld wordt, maar duiden er onmiskenbaar op dat verweerder twijfelt aan het serieuze karakter van het huwelijk van verzoekster met referent.
2.10 Er, gelet op het vorenstaande, van uitgaande dat de afwijzende beschikking van 9 november 2001 berust op de twijfel van verweerder aan de echtheid van het huwelijk tussen verzoekster en referent, is de omstandigheid dat verzoekster zwanger is aan te merken als nieuw feit dat tot een ander besluit zou kunnen leiden.
2.11 Voor zover al aangenomen zou moeten worden dat die beschikking (mede) gegrond is op twijfel aan de identiteit van verzoekster, is de geboorteakte aan te merken als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 Awb. Hoewel deze akte, strikt genomen, bij de eerdere aanvraag overgelegd had kunnen worden, was verzoekster destijds niet gehouden, gelet op de wettelijke bepalingen cq gestelde voorwaarden die akte over te leggen. Evenmin is sprake van omstandigheden op grond waarvan gezegd zou dienen te worden dat van verzoekster redelijkerwijs verwacht kon worden dat zij de relevantie van dat document moest inzien.
2.12 De door verzoekster overgelegde, gelegaliseerde akte van haar huwelijk met referent op 11 december 2001 is als zodanig geen nieuw feit in de zin van artikel 4:6 Awb, doch hetgeen daaruit blijkt wel. In die akte is met betrekking tot de personalia van verzoekster melding gemaakt van een "civil entry" met nr. [...] van 8 december 2001, uitgegeven door het Secretariaat Generaal van het kantoor voor Iraakse Aangelegenheden. Mede gelet op de verklaringen van referent ter zitting wordt aangenomen dat door dit kantoor, in Damascus gevestigd, met het oog op de huwelijksvoltrekking een onderzoek naar de personalia van verzoekster en referent heeft plaatsgevonden, onder meer op basis van de respectieve paspoorten.
2.13 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat bij de onderhavige aanvraag nieuwe feiten en omstandigheden zijn gesteld die aanleiding kunnen geven tot een ander besluit dan het besluit van 9 november 2001. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb afgewezen. Hieruit volgt dat verweerder zich alsnog inhoudelijk over de aanvraag zou dienen uit te laten. De vraag is of daarop vooruit gelopen kan worden door de gevraagde voorziening te treffen.
2.14 Een verzoek om het treffen van een voorziening als in deze procedure gevraagd is, met het oog op het voorkomen van een onomkeerbare situatie, in beginsel slechts voor toewijzing vatbaar indien er redelijkerwijs niet aan kan worden getwijfeld dat de bodemprocedure ten gunste van de betrokkene zal aflopen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
2.15 Gegeven de omstandigheid dat verzoekster in haar huwelijk met referent zwanger is geworden alsmede de mededelingen van verweerders gemachtigde ter zitting daaromtrent, ziet de voorzieningenrechter, met verweerder, geen aanleiding voor twijfel aan het serieuze karakter van het huwelijk.
Voorts wordt vastgesteld dat verzoekster, naar uit het rapport van identificerend onderzoek in de eerste procedure naar voren komt, in het bezit is van een geldig Iraaks paspoort met uitreisvisa, waarvoor verzoekster bij de autoriteiten in Baghdad geldbedragen heeft betaald die overeenstemmen met de bedragen die zijn genoemd in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken over Centraal-Irak en de authenticiteit van dit paspoort niet door verweerder is betwist. Dit gevoegd bij hetgeen onder 2.12 is overwogen en in aanmerking genomen dat er geen beletselen waren voor inschrijving van het huwelijk van verzoekster en referent in de GBA, acht de voorzieningenrechter verzoeksters identiteit genoegzaam aangetoond.
2.16 Nu voorts niet in geschil is dat verzoekster aan alle bij en krachtens de wet gestelde eisen voldoet, ziet de voorzieningenrechter, gelet op de omstandigheden waaronder verzoekster thans in Syrië verblijft, aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.17 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.18 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad € 109,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en draagt verweerder op verzoekster te behandelen als ware zij in het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 109,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2002, in tegenwoordigheid van E.H. Mazel als griffier.
afschrift verzonden op: 8 augustus 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.