RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/61496 OVERIN
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1958, van Somalische nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht,
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), verweerder,
gemachtigde: mr. A. Tardjopawiro
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 31 juli en 29 oktober 2001 heeft eiseres aan verweerder verzocht om te worden toegelaten tot de opvang voor asielzoekers. Tegen het uitblijven van een beslissing heeft eiseres op 15 november 2001 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Inmiddels heeft verweerder op 4 juni 2002 het besluit genomen om eiseres niet tot de opvang toe te laten. Het beroep van eiseres tegen het niet-tijdig beslissen wordt thans geacht te zijn ingesteld tegen het besluit van 4 juni 2002.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 juni 2002. Eisers was hierbij in persoon aanwezig. Ter zitting hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Eiseres legt aan haar verzoeken van 31 juli en 29 oktober 2001 ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor opvang voor asielzoekers.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiseres heeft een tweede asielaanvraag ingediend. Na het indienen van een tweede asielaanvraag bestaat ingevolge artikel 4 tweede lid van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997) geen recht op opvang. Hierop bestaat een uitzondering wanneer er sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden. Daarvan is volgens verweerder sprake ingeval van een zeer uitzonderlijke situatie waarbij sprake zal moeten zijn van direct medisch noodzakelijke noodhulp. Verweerder stelt dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat eiseres dringende medische hulp behoeft.
Voorts wijst verweerder naar een advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 6 maart 2002.
Eiseres bestrijdt dit besluit en voert daartegen allereerst aan dat haar asielaanvraag niet dient te worden aangemerkt als 'herhaalde aanvraag', omdat zij tussen beide aanvragen is teruggekeerd naar haar land van herkomst, althans een buurland. Dit betekent dat zij zonder meer recht heeft op opvang.
Voor zover haar aanvraag toch als herhaalde aanvraag wordt beschouwd, beroept eiseres zich erop dat er sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden, op grond waarvan zij tot de opvang dient te worden toegelaten. Eiseres is van mening dat verweerder ten onrechte geen acht heeft geslagen op de omstandigheden van niet-medische aard. Na het indienen van de tweede asielaanvraag verbleef eiseres aanvankelijk bij haar echtgenoot. Vanwege ernstige problemen met de echtgenoot stelde eiseres niet meer bij hem te kunnen verblijven, waarna zij het verzoek heeft gedaan om alsnog toegelaten te worden tot de opvang. De problemen thuis hebben er tevens toe geleid dat de kinderen van eiseres uit huis zijn geplaatst op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. Ter zitting heeft eiseres een uitspraak overgelegd van de rechtbank te Amsterdam van 2 oktober 2001, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. Eiseres heeft aangevoerd dat zij uitstekend in staat is om voor haar kinderen te zorgen en dat de uithuisplaatsing kan worden opgeheven indien zij over onderdak beschikt. Eiseres is van mening dat de naar haar eigen opvatting onnodige scheiding van haar kinderen is aan te merken als een zeer schrijnende humanitaire omstandigheid.
In artikel 4, tweede lid Rva 1997 is bepaald dat de indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geen recht geeft op opvang. In TBV 2001/24 is een uitzonderingsbeleid vastgesteld voor indieners van een tweede of volgende aanvraag die zijn teruggekeerd naar het land van herkomst en waar sprake is van een nieuw asielrelaas. Tevens geldt een uitzonderingsbeleid wanneer de vreemdeling in zeer schrijnende humanitaire omstandigheden verkeert. Ook deze personen kan opvang worden geboden. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) C5/20.4.1 en uitgewerkt in C5/20.4.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is allereerst in geschil of de asielaanvraag van eiseres van 29 november 2000 moet worden aangemerkt als een tweede asielaanvraag in de zin van artikel 4, tweede lid, Rva 1997.
Op 21 februari 1996 heeft eiseres een asielaanvraag ingediend, welke op 25 september 1996 niet is ingewilligd. Tegen deze beslissing heeft eiseres geen bezwaar ingesteld, zodat de beslissing onherroepelijk is geworden. Eiseres heeft vervolgens Nederland verlaten.
Op 29 november 2000 is eiseres naar Nederland teruggekeerd en heeft zij opnieuw een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is, gezien de genoemde eerdere aanvraag van 21 februari 1996, een tweede aanvraag. Eiseres heeft een beroep gedaan op het beleid zoals neergelegd in TBV 2001/24, in werking getreden op 1 juli 2001. Dit beleid houdt in dat er een recht op opvang kan bestaan na een tweede of volgende asielaanvraag, indien de vreemdeling tussentijds is teruggekeerd naar het land van herkomst en de aanvraag berust op een geheel nieuw feitencomplex. Nog daargelaten of de aanvraag van eiseres onder de werkingssfeer van het genoemde TBV valt, nu haar aanvraag om opvang weliswaar van ná 1 juli 2001, maar haar asielaanvraag van vóór de inwerkingtreding dateert, overweegt de rechtbank dat eiseres niet aan de inhoudelijke criteria van dit beleid voldoet. Nadat eiseres Nederland heeft verlaten, is zij niet teruggekeerd naar Somalië, maar heeft zij in Djibouti en Ethiopië verbleven. Eiseres heeft verklaard dat de redenen voor haar tweede asielaanvraag dezelfde zijn als destijds bij haar eerste aanvraag. Aan de asielaanvraag ligt derhalve geen nieuw feitencomplex, veroorzaakt door gebeurtenissen die zich in het land van herkomst hebben voorgedaan, ten grondslag. Reeds om die reden kan het beroep op bovenvermeld beleid niet slagen.
Vervolgens zijn partijen verdeeld over de vraag of verweerder een juiste uitleg heeft gegeven aan het beleid van C5/20.4.3 Vc en of verweerder heeft mogen afgaan op het advies van de IND.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip 'zeer schrijnende humanitaire omstandigheden'. Verweerder heeft zich immers op het standpunt gesteld dat daar slechts sprake van is wanneer het direct medisch noodzakelijke noodhulp betreft. Uit de formulering van het beleid in de Vc blijkt evenwel dat de aldaar gegeven opsomming, waarbij de door verweerder genoemde omstandigheden onder meer worden genoemd, niet limitatief is en dat er andere situaties kunnen zijn waarin sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden. Derhalve had verweerder ook de door eiseres aangevoerde niet-medische humanitaire omstandigheden bij zijn beslissing dienen te betrekken als zijnde relevante omstandigheden.
Teneinde op de aanvraag van eiseres te kunnen beslissen, heeft verweerder advies ingewonnen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), conform de procedure zoals beschreven in de Vc C5/20.4.3. In zijn brief van 6 maart 2002 heeft de IND geconcludeerd dat er geen sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden en verweerder geadviseerd geen opvang te verlenen. Uit de brief volgt dat de IND zijn advies heeft gebaseerd op het gehoor van 29 november 2000. De IND heeft derhalve geen rekening gehouden met de omstandigheden waar eiseres een beroep op heeft gedaan, nu deze na 29 november 2000 zijn ontstaan. Bovendien volgt hieruit dat de IND geen onderzoek heeft verricht naar deze omstandigheden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid door af te gaan op het onderhavige advies van de IND. Verweerder was immers op de hoogte van het feit dat eiseres zich op bepaalde, mogelijk relevante omstandigheden heeft beroepen, terwijl de IND, zoals hiervoor is vastgesteld, geen rekening heeft gehouden met deze omstandigheden en evenmin onderzoek heeft ingesteld naar deze omstandigheden.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het bepaalde in Vc C5/20.4.3 en in stijd met het zorgvuldigheidsvereiste van artikel 3:2 van de Awb heeft gehandeld.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiseres, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Hoppenbrouwers als griffier.
afschrift verzonden op: 5 juli 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat, voorzover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.