ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7082

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/32686 COA
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van verstrekkingen aan asielzoeker op basis van meewerkcriterium

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 juni 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de beëindiging van verstrekkingen aan een Somalische asielzoekster en haar vier minderjarige kinderen. De eiseres had in 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, maar deze was kennelijk ongegrond verklaard omdat zij geen documenten had overgelegd die haar identiteit konden vaststellen. De verweerder, het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), heeft op 9 april 2002 besloten de verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (RVA 1997) te beëindigen, omdat eiseres niet voldoende had meegewerkt aan het verkrijgen van een vervangend reisdocument. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres, ondanks haar verzoeken aan de Internationale Organisatie voor Migratie en de Permanente Missie van Somalië, niet de nodige inspanningen heeft geleverd om de benodigde documenten te verkrijgen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat eiseres niet voldeed aan het meewerkcriterium zoals neergelegd in het Stappenplan beëindiging opvangvoorzieningen ongedocumenteerde asielzoekers. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de afwezigheid van erkende Somalische autoriteiten niet afdoet aan de verplichting van eiseres om te voldoen aan het meewerkcriterium. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van asielzoekers om actief mee te werken aan het verkrijgen van de benodigde documenten voor hun terugkeer.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Vreemdelingenkamer
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/32686 COA
inzake: A, naar gesteld geboren op [...] 1968 en van Somalische nationaliteit, verblijvende te B, eiseres, ten deze mede optredend voor haar vier minderjarige kinderen,
gemachtigde: mr. W.J. Eusman, advocaat te Amsterdam,
tegen: Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), verweerder,
gemachtigde: mr. E.E. van der Kamp, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te ’s-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Verweerder heeft bij besluit van 9 april 2002 de aan eiseres en haar minderjarige kinderen verleende verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (RVA 1997) beëindigd en meegedeeld dat eiseres de woning waarin zij verblijft met haar gezin binnen drie dagen diende te verlaten.
2. Bij beroepschrift van 26 april 2002 is namens eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep heeft zij vernietiging van het bestreden besluit gevorderd. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 23 mei 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ontvangen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 29 mei 2002, met bijlagen. In het verweerschrift van 10 juni 2002 heeft verweerder primair geconcludeerd tot onbevoegdheid van de rechtbank en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiseres heeft bij brief van 11 juni 2002 aanvullende stukken ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2002. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.I. Hersi als tolk in de Somalische taal.
II. FEITEN
1. De rechtbank baseert haar oordeel op de volgende feiten, die tussen partijen niet in geschil zijn.
2. Eiseres is vanuit haar (gestelde) land van herkomst, na een tussenstop in Dubai, met de KLM op haar eigen naam naar Nederland gereisd. Bij aankomst heeft zij op 7 december 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 10 december 1999 de aanvraag kennelijk ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiseres bij haar aanvraag geen documenten had overgelegd waarmee haar identiteit en/of nationaliteit kon worden vastgesteld en ook niet (meer) beschikte over enig reisdocument, zodat aangenomen moest worden dat zij zich van dat reisdocument had ontdaan. Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddel aangewend.
3. Op 5 mei 2001 heeft eiseres een brief gestuurd aan de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) met het verzoek om inlichtingen over instanties waar zij uitreisdocumenten voor haar en haar vier kinderen zou kunnen verkrijgen. De IOM heeft bij brief van 2 juli 2001 geantwoord dat eiseres via de Permanente Missie van de Republiek Somalië te Genève (hierna: de Permanente Missie) een laissez-passer zou kunnen proberen aan te vragen. Op 10 oktober 2001 heeft H. Pasman van Vluchtelingenwerk (VVN) Werkendam een brief gestuurd aan de Permanente Missie van de Republiek Somalië te Genève, met het verzoek om uitreisdocumenten ten behoeve van eiseres. Op dit verzoek is geen reactie ontvangen.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat niet de rechtbank 's-Gravenhage (de vreemdelingenrechter) bevoegd is om over het onderhavige geschil te oordelen, doch de rechtbank Amsterdam als algemene bestuursrechter.
Subsidiair meent verweerder dat de aan eiseres verleende RVA-verstrekkingen beëindigd konden worden, omdat eiseres niet heeft voldaan aan het in het ‘herzien stappenplan beëindiging opvangvoorzieningen ongedocumenteerde asielzoekers’ (Stcrt. 1999, nr. 53, p. 24, hierna: het Stappenplan) neergelegde meewerkcriterium.
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder de RVA-verstrekkingen ten onrechte heeft beëindigd. Gelet op het ontbreken van erkende Somalische autoriteiten die in staat zijn om geldige uitreisdocumenten te verstrekken, kan hetgeen eiseres heeft ondernomen ten behoeve van het verkrijgen van die documenten als voldoende meewerken worden gekwalificeerd. Ter zitting heeft eiseres verzocht om hervatting van het onderzoek op een nadere zitting, om in de gelegenheid te worden gesteld afdoende te reageren op het eerst kort voor de zitting ingediende verweerschrift.
IV. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank acht zich ingevolge artikel 3a van de Wet COA bevoegd om van het geschil kennis te nemen. Dit heeft de rechtbank reeds eerder beslist, onder andere in een uitspraak van 8 mei 2002, geregistreerd onder nummer AWB 02/15894.
2. Niet in geschil is dat op eiseres ten tijde van het bestreden besluit de rechtsplicht rustte om Nederland te verlaten en dat zij aan de RVA 1997 geen aanspraak op voortzetting van verstrekkingen kon ontlenen.
3. Of de verstrekkingen aan een asielzoeker worden voortgezet, wordt beoordeeld aan de hand van het beleid, neergelegd in het Stappenplan. Volgens het Stappenplan worden de verstrekkingen beëindigd indien de betrokken vreemdeling niet voldoende meewerkt aan het verkrijgen van een vervangend reisdocument. Het plan stelt de mogelijkheid de verstrekkingen te beëindigen niet afhankelijk van het al dan niet verkrijgen van een reactie van de autoriteiten van het gestelde land van herkomst op een aanvraag om een reisdocument.
4. Dit beleid kan volgens vaste jurisprudentie in zijn algemeenheid de rechterlijke toets doorstaan. Uit de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat iemand in de positie van eiseres slechts aanspraak heeft op voortzetting van de verstrekkingen indien zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kan worden verlangd om een vervangend reisdocument te verkrijgen.
5. Op 5 mei 2001 heeft eiseres een brief gestuurd aan de IOM. Daarnaast heeft zij door tussenkomst van de VVN bij brief van 10 oktober 2001 de Permanente Missie benaderd. Andere activiteiten zijn gesteld noch gebleken. Eiseres heeft in het geheel geen stukken overgelegd die aannemelijk maken dat zij de door haar gestelde identiteit heeft en zij heeft zich in ieder geval ontdaan van de reisdocumenten waar zij tijdens haar reis van Dubai naar Nederland over beschikte. Daarnaast blijkt uit de gedingstukken dat eiseres na haar aankomst op Schiphol ten aanzien van haar identiteit, herkomst en reisroute aanvankelijk aantoonbaar onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres zich niet de inspanningen heeft getroost die in dit verband van haar mochten worden gevergd. Dat er (op dit moment) geen door de internationale gemeenschap erkende en/of functionerende Somalische autoriteiten zijn waartoe eiseres zich kan wenden ter verkrijging van de benodigde documenten maakt dit niet anders. Verweerder was dan ook gerechtigd de verstrekkingen op grond van de RVA 1997 te beëindigen.
6. Er is geen aanleiding het onderzoek ter zitting op een nader te bepalen datum te hervatten om eiseres in de gelegenheid te stellen te reageren op nadere informatie over de mogelijkheid van terugkeer naar Somalië. Dit kan immers niet bijdragen aan de beoordeling van de onderhavige zaak, waarin slechts de vraag aan de orde is of eiseres ten tijde van het bestreden besluit heeft voldaan aan het meewerkcriterium.
7. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002, door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, mr. C.W. Rang en mr. B.E. Mildner, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. Quist, griffier. De griffier is buiten staat te tekenen.
Afschrift verzonden op: 10 juli 2002
Conc.: CR/JQ
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.