ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7089
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- M.J. van den Bergh
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel in vreemdelingenzaak
In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 6 augustus 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de niet-ontvankelijkheid van een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel. De vreemdeling, geboren in 1981 en van Poolse nationaliteit, was in bewaring gesteld op 21 juli 2002. De gemachtigde van de vreemdeling heeft op 29 juli 2002 aan de rechtbank bericht dat de bewaring was opgeheven in verband met de uitzetting van de vreemdeling. De gemachtigde gaf aan geen aanknopingspunten te hebben voor een verzoek om schadevergoeding en achtte zich niet bevoegd het beroep in te trekken, omdat het een ambtshalve kennisgeving van de verweerder betrof.
De rechtbank oordeelde echter dat de gemachtigde van de vreemdeling wel degelijk het beroep kon intrekken, ondanks dat het beroep was ingeleid met een ambtshalve kennisgeving. Volgens artikel 94, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) wordt de vreemdeling geacht beroep te hebben ingesteld na ontvangst van de kennisgeving. De rechtbank concludeerde dat de kennisgeving van de verweerder als een door of namens de vreemdeling ingediend beroepschrift moest worden beschouwd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs was dat de bewaring onrechtmatig was geweest en oordeelde dat het beroep derhalve niet-ontvankelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en wees erop dat tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel, hoger beroep openstaat. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.