ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7260

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/50903 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Bennekom
  • J.D.R. Gorter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling na weigering toegang tot Curaçao en identiteitseisen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 juli 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, hierna eiser genoemd, die op 2 juli 2002 in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, geboren in 1983 en van (gestelde) Surinaamse nationaliteit, was op Schiphol aangekomen, maar had de toegang tot Curaçao geweigerd gekregen. Hij had gereisd op het paspoort van zijn broer, die de Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank oordeelde dat eiser niet kon worden geacht buiten het grondgebied van het Rijk in Europa te hebben verbleven, waardoor de artikelen 3 en 6 van de Vreemdelingenwet 2000 niet op hem van toepassing waren.

De rechtbank overwoog dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, bij de aankomst van eiser op Schiphol niet op onjuiste gronden had aangenomen dat er gerede twijfel bestond over de identiteit en nationaliteit van eiser. Eiser had zich voorgedaan als iemand anders en het dossier toonde aan dat hij niet gelijkend was op de persoon wiens paspoort hij toonde. De rechtbank concludeerde dat er voldoende aanknopingspunten waren voor de beslissing van de verweerder om eiser in bewaring te stellen, gezien het feit dat eiser geen rechtmatig verblijf had en er een vermoeden bestond dat hij zich aan de uitzetting zou onttrekken.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en er werd melding gemaakt van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Raad van State. De rechtbank benadrukte dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in overeenstemming was met de wet en dat de belangen van de openbare orde de bewaring rechtvaardigden.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/50903 VRONTN
IND-nr.: 0207.03.4050
inzake: A, alias B, geboren op [...] 1983, van (gestelde) Surinaamse nationaliteit, verblijvende op een politiebureau te Haarlem, eiser,
gemachtigde: mr. drs. J. Hemelaar, advocaat te Hoofddorp,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. F.W. Chan, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 2 juli 2002 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij beroepschrift van 3 juli 2002 heeft de gemachtigde van eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 10 juli 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Eiser is op onjuiste grondslag in bewaring gesteld. Hem had, als deporteé uit Curaçao, bij aankomst op Schiphol de toegang geweigerd dienen te worden op grond van artikel 3 van de Vw 2000. Verder had een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast moeten worden. Eiser had immers geen toegang verkregen tot Nederland.
Verder blijkt niet van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren. Eiser is teruggezonden uit Curaçao omdat hij aldaar niet over een logeeradres beschikte. Gelet hierop bestond er op het moment van aankomst op Schiphol geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Dat het door hem getoonde paspoort van zijn broer was bleek pas later.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Er is geen sprake van dat eiser op het moment van aankomst op Schiphol de toegang had moeten worden geweigerd. Op basis van het Nederlands paspoort dat eiser bij zijn aankomst toonde kon volgens het door de Koninklijke Marechaussee opgemaakte proces-verbaal van staandehouding zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie niet worden vastgesteld. Impliciet blijkt daaruit dat dit paspoort hem niet toebehoorde.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de primaire stelling van eiser dat hij op onjuiste grondslag in bewaring is gesteld het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser, aangezien hem de toegang tot Curaçao is geweigerd, niet worden geacht na het aan zijn verwijdering uit Curaçao voorafgaande vertrek uit Nederland buiten het grondgebied van het Rijk in Europa te hebben verbleven, zodat artikel 3 jo artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 niet op hem van toepassing was. Gelet hierop is eiser op een juiste grondslag in bewaring gesteld, zodat het primair betoogde niet kan slagen.
Voorts overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens het dossier en het verhandelde ter zitting heeft eiser gereisd op het paspoort van zijn broer B, die de Nederlandse nationaliteit bezit. Ingevolge artikel 50, eerste lid, tweede volzin, van de Vw 2000 kan degene die Nederlander stelt te zijn, maar dit niet kan aantonen, worden onderworpen aan de dwangmiddelen als bedoeld in het tweede en vijfde lid van genoemd artikel.
De rechtbank acht in het dossier voldoende aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat verweerder er bij eisers aankomst op Schiphol niet op onjuiste gronden van uit is gegaan dat er gerede twijfel bestond omtrent de identiteit en nationaliteit van eiser. Daartoe is naar het oordeel van de rechtbank redengevend dat eiser zich, na zijn aankomst op Schiphol, heeft voorgedaan als een ander dan hijzelf. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van staandehouding en overbrenging blijkt dat de omstandigheid dat eiser over een Nederlands paspoort beschikte voor de ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee niet toereikend was. Nu uit het dossier blijkt dat eiser niet gelijkend was op degene wiens Nederlands paspoort hij toonde kan dit standpunt niet ongegrond worden genoemd.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde dat vordert, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Eiser is verdacht van het plegen van een misdrijf, beschikt niet over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en heeft gebruik gemaakt van valse dan wel vervalste documenten, zodat aannemelijk kan worden geacht dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op goede gronden meent dat het belang van de openbare orde de bewaring vordert.
Nu voorts kan worden vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om eiser in bewaring te stellen.
Niet gebleken is dat verweerder het onderzoek met onvoldoende voortvarendheid ter hand neemt of dat een reëel perspectief op uitzetting ontbreekt.
De rechtbank concludeert dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.D.R. Gorter, griffier.
Afschrift verzonden op: 22 juli 2002
Conc.: JG
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.