ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7265

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG 02/451
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J.S.W. Holtrop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf en de opschortende werking van een gratieverzoek

In deze zaak, gewezen door de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 april 2002, betreft het een kort geding waarin eiser, thans gedetineerd, vordert dat de verdere executie van zijn gevangenisstraf wordt verboden totdat op zijn gratieverzoek is beslist. Eiser was eerder veroordeeld door de rechtbank Amsterdam tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, en heeft zich niet gemeld voor de tenuitvoerlegging van deze straf. Eiser stelt dat de maatregelen die de Staat der Nederlanden jegens hem heeft genomen onrechtmatig zijn en dat zijn gratieverzoek opschortende werking zou moeten hebben op de tenuitvoerlegging van de straf.

De rechtbank overweegt dat volgens artikel 558a van het Wetboek van Strafvordering een gratieverzoek de tenuitvoerlegging van de straf opschort, mits het verzoek betrekking heeft op een onherroepelijk vonnis met een veroordeling tot een vrijheidsstraf van zes maanden of minder, die voorwaardelijk was opgelegd. De Staat der Nederlanden betwist echter dat eiser zich niet aan de tenuitvoerlegging heeft onttrokken, aangezien hij niet is verschenen op de oproep om zich te melden in de gevangenis. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde partij, de Staat, terecht stelt dat de tenuitvoerlegging van de straf geacht moet worden te zijn aangevangen op het moment dat de mededeling met de melddatum aan eiser is verzonden.

De voorzieningenrechter concludeert dat eiser zich aan de tenuitvoerlegging heeft onttrokken en dat zijn gratieverzoek geen opschortende werking heeft. De vordering van eiser wordt afgewezen en hij wordt veroordeeld in de kosten van het geding. De uitspraak is gedaan door mr. J.S.W. Holtrop en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 18 april 2002,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 02/451 van:
[eiser],
wonende te Amsterdam, thans gedetineerd in "De Blokhuispoort" te Leeuwarden,
eiser,
procureur mr. A.H. Westendorp,
advocaat mr. A. Smit te Amsterdam,
tegen:
De Staat der Nederlanden, (Ministerie van Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. A.Th.M. ten Broeke.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 11 april 2002 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
- Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 september 1997 is eiser ter zake van vernieling (meermalen), diefstal in vereniging en verbale bedreiging veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Eiser is in verband daarmee, inclusief de daaraan voorafgaande voorlopige hechtenis, van 13 april 1997 tot 10 oktober 1997 gedetineerd geweest.
- Bij uitspraak van 22 september 2000 van de rechtbank Amsterdam is de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel van voornoemde veroordeling gelast.
- Bij brief van het Landelijk Coördinatiepunt Arrestatiebevelen van 17 mei 2001 is eiser de mogelijkheid van de zogenaamde "zelfmeldprocedure" geboden. Bij deze procedure wordt de mogelijkheid gegeven om de straf in een halfopen gevangenis te ondergaan.
- Eiser heeft de bij bovengenoemde brief gevoegde instemmingsverklaring op 14 juni 2001 geretourneerd.
- Vervolgens is eiser bij brief van 27 juni 2001 opgeroepen zich op 30 juli 2001 te melden in de inrichting Bankenbosch te Veenhuizen. Deze brief is verzonden aan het GBA-adres van eiser, te weten Oudezijds Achterburgwal 91 te Amsterdam.
- Bij brief van 29 juni 2001 is namens eiser door zijn advocaat een gratieverzoek ingediend. Daarbij is tevens verzocht om aan het gratieverzoek opschortende werking toe te kennen, en daarover schriftelijk te berichten.
- Bij faxbrief van 24 juli 2001 is nogmaals verzocht om aan het gratieverzoek schorsende werking te verlenen. Aan het gratieverzoek, waarop nog niet is beslist, is geen opschortende werking toegekend.
- Eiser heeft aan de oproeping geen gehoor gegeven.
- Medio maart 2002 is eiser aangehouden en sindsdien is hij gedetineerd.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert gedaagde te verbieden de verdere executie van voornoemde straf voort te zetten voordat op het gratieverzoek is beslist.
Daartoe voert eiser onder meer het volgende aan.
De maatregelen ter executie die gedaagde jegens eiser heeft genomen, zijn onrechtmatig. Ingevolge artikel 558a lid 1 Sv dient aan het door hem ingediende gratieverzoek alsnog opschortende werking te worden toegekend. Geen van de gevallen genoemd in artikel 559 Sv, waarin artikel 558a Sv buiten toepassing wordt gelaten, is van toepassing op eiser. De Aanwijzing van het College van Procureurs-Generaal van 11 april 2000 is in strijd met de wet. In deze Aanwijzing wordt gesteld -kort gezegd- dat als aanvang van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf moet worden gezien de handeling van het OM die is gericht op het bewerkstelligen dat de vrijheidsstraf wordt tenuitvoergelegd, te weten de verzending van de mededeling met de melddatum bij de inrichting. De Aanwijzing is geschreven naar aanleiding van een door de Hoge Raad op 15 januari 1999 uitgesproken arrest, waarbij is beslist dat een gratieverzoek tenuitvoerlegging van een geldboete niet schorst ingeval deze reeds was aangevangen, en dat de verzending van de mededeling van de dag waarop uiterlijk betaling moet geschieden als aanvang van de tenuitvoerlegging is aan te merken. De vergelijking met de geldboete gaat in de zaak van eiser echter niet op.
Het parket is tot op heden in gebreke gebleven met het verstrekken van gegevens waardoor de raadsman van eiser zou kunnen achterhalen hoe de veroordeling tot zes maanden gevangenisstraf tot stand is gekomen. Hierdoor is uiteindelijk slechts, om geen rechten te verspelen, een pro-forma gratieverzoek ingediend. Zo is eiser er nog steeds niet mee bekend hoe en op welk adres hij voor de Tul-zitting is opgeroepen.
Eiser heeft zich niet aan tenuitvoerlegging onttrokken op het moment dat hij de oproepbrief van het Ministerie van Justitie heeft ontvangen.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. De vraag is of gedaagde jegens eiser onrechtmatig handelt door aan diens gratieverzoek op grond van het bepaalde in artikel 559, aanhef en onder a, Sv opschortende werking te onthouden.
3.2. Artikel 558a Sv bepaalt -kort gezegd voor zover in deze zaak van belang- dat een gratieverzoek de tenuitvoerlegging van de straf waarvan gratie wordt verzocht, opschort als het verzoek betrekking heeft op een onherroepelijk vonnis met een veroordeling tot een vrijheidsstraf van zes maanden of minder, die voorwaardelijk was opgelegd. Artikel 559 Sv bepaalt onder meer dat artikel 558a buiten toepassing blijft indien de veroordeelde zich aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf heeft onttrokken.
3.3. In tegenstelling tot eiser is gedaagde van mening dat tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf geacht moet te zijn aangevangen indien de handeling van het OM, die is gericht op het bewerkstelligen dat de vrijheidsstraf, wordt tenuitvoergelegd, te weten in deze zaak de verzending aan eiser van de mededeling met de melddatum bij de inrichting. Ter toelichting op dit standpunt heeft gedaagde gewezen op de relevante wetsgeschiedenis van de Wet van 18 januari 1996, waarbij de regeling als neergelegd in de artikelen 558a en 559 Sv is vastgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat de wetgever met deze wet een einde wilde maken aan de praktijk dat een veroordeelde door middel van een gratieverzoek verder uitstel tracht te bewerkstelligen en aanschrijvingen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf naast zich neerlegt.
3.4. In dit verband heeft gedaagde in het bijzonder gewezen op de Memorie van Toelichting bij genoemde wetswijziging die onder meer als volgt vermeldt:
"Duidelijk immers is dat door de opschortende werking die thans in beginsel aan het indienen van een gratieverzoek is verbonden, het streven naar een voortvarende respectievelijk zekere executie wordt doorkruist. Uit ervaring is gebleken dat een aantal veroordeelden probeert de gevolgen van een veroordeling te negeren totdat onmiskenbaar blijkt dat de overheid metterdaad voornemens is het vonnis te executeren. Vervolgens kan men door het indienen van een gratieverzoek pogen te bewerkstelligen dat de executie zolang mogelijk en het liefst definitief wordt uitgesteld".
3.5. Omdat artikel 559 Sv geen nadrukkelijke bepaling bevat over de aanvang van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, bleef gedaagde ondanks het bepaalde in artikel 559 Sv toch geconfronteerd met zogenaamde "last minute" gratieverzoeken. In meergenoemde Aanwijzing is derhalve een nadere definitie gegeven van het begrip "aanvang van de tenuitvoerlegging". Als zodanig wordt voor de vrijheidsstraf de handeling van het OM aangemerkt, die is gericht op het bewerkstelligen dat de straf wordt tenuitvoergelegd, te weten de verzending door het Bureau Bijzondere Diensten aan de veroordeelde van de mededeling met de melddatum bij de inrichting. Daarbij is aansluiting gezocht bij wat volgens recente jurisprudentie, hiervoor vermeld, voor geldboetes als het begin van tenuitvoerlegging moet gelden.
3.6. Het oordeel moet luiden dat tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven bedoeling van de wetgever om een eind te maken aan de onredelijk geachte praktijk van "eindeloos uitstellen van de tenuitvoerlegging" en de recente jurisprudentie over een vrijwel vergelijkbaar geval de door gedaagde voorgestane uitleg van het begrip "aanvang van de tenuitvoerlegging" de juiste is. Het standpunt van gedaagde wordt dus gevolgd. Dat betekent dat eiser geacht wordt zijn gratieverzoek te hebben ingediend op een moment dat met de tenuitvoerlegging in vorenbedoelde zin een aanvang was genoemn en dat aan dat gratieverzoek geen opschortende werking van rechtswege toekomt.
3.7. De vraag is voorts of eiser zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf. Ook voor dit onderdeel wordt het standpunt van gedaagde juist geacht. Doordat eiser zich niet vrijwillig heeft gemeld om de vrijheidsstraf te ondergaan op een moment dat de tenuitvoerlegging geacht werd te zijn aangevangen, heeft hij zich aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf onttrokken. De indiening van het gratieverzoek kon hem dus toen niet meer baten.
3.8. Voorshands is niet gebleken dat er in eisers zaak sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen dat aan zijn gratieverzoek alsnog opschortende of schorsende werking wordt toegekend. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal slagen. Dat de oproeping niet op het juiste adres is bezorgd, kan thans geen gewicht in de schaal werpen, al was het maar omdat hij dat argument niet aan zijn verzoek om gratie ten grondslag heeft gelegd.
3.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering moet worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
Wijst de vordering af.
Veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 896,--, waarvan € 193,-- aan griffierecht.
Verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S.W. Holtrop en uitgesproken ter openbare zitting van 18 april 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
AB