RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 01/54652 BEPTDN A S1
uitspraak: 27 augustus 2002
inzake: A,
geboren op [...] 1975,
verblijvende te B,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9810.27.8000,
eiser,
gemachtigde: mr. F. van Dijk advocaat te Assen.
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. S. Raterink ambtenaar ten departemente.
Op 28 oktober 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan.
Bij brief van 29 april 1999 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op vorenvermelde door hem ingediende aanvraag. Op 12 september 2001 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie.
Bij beschikking van 24 september 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 18 oktober 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 juni 2002. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is afkomstig uit de Zuid-Somalische plaats C en behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar. De vader van eiser had een garagebedrijf. In 1994 werd de garage door enkele mannen overvallen en geconfisqueerd en werd de vader van eiser gedwongen als ondergeschikte in de garage voor de mannen te werken. Toen zijn vader zich hiertegen verzette werd deze gedood. Eiser werd vervolgens gedwongen voor de mannen te werken. Omdat eiser dat niet meer wilde en hij het in zijn land van herkomst niet langer veilig vond, is hij gevlucht.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Volgens verweerder kan de stelling dat eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar niet leiden tot het oordeel dat sprake is van vluchtelingschap in de zin van het Verdrag. Voorts is niet in de geringste mate gebleken dat sprake is van op de persoon gerichte daden van vervolging welke in verband kunnen worden gebracht met eisers etnische afkomst. Volgens verweerder kunnen de asielmotieven van eiser niet anders worden opgevat dan als een beroep op de algehele situatie, hetgeen onvoldoende is voor een geslaagd beroep op het Vluchtelingenverdrag. Voorts is verweerder van mening dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn dat eiser bij terugkeer het reële risico loopt te worden onderworpen aan schendingen zoals bedoeld in artikel 3 EVRM. Ook zijn er geen aanwijzingen dat van eiser in alle redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst. Verweerder is voorts van oordeel dat terugkeer in verband met de algehele situatie niet van bijzondere hardheid is.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij als vluchteling dient te worden aangemerkt dan wel in het bezit dient te worden gesteld van een vergunning tot verblijf. Gesteld is dat ook in de onderhavige zaak sprake is van een geringe mate van specifiek op de persoon van eiser gerichte daden van vervolging.
Eiser is voorts van mening dat er geen vestigingsalternatief is in Puntland. Te minder nu volgens eiser de veiligheidssituatie in Puntland is verslechterd dan wel dermate ongewis en fluïde is dat de veiligheid van leden van de Reer Hamar bij vestiging in Puntland niet (langer) is gewaarborgd.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor vreemdelingenzaken en integratie per eerstgenoemde datum in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justistie. Mede gezien de overige ter zake van belang zijnde besluiten, waaronder het besluit van 23 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140/pagina 11, heeft dit tot gevolg dat daar waar in de aan het geschil ten grondslag liggende stukken wordt gesproken van de Staatssecretaris voor Justitie moet worden gelezen de Minister voor vreemdelingenzaken en integratie.
Aangaande het niet tijdig nemen van een beslissing op de door eiser ingediende aanvraag overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 6:2, aanhef en onder b., van de Awb is bepaald, dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit wordt gelijkgesteld met een besluit.
In artikel 6:20, eerste, tweede en vierde lid, van de Awb is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
"1. Indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht een besluit op de aanvraag te nemen.
"2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet:
"a. gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is;
"b. na de beslissing op het bezwaar of beroep indien de indiener van de aanvraag als gevolg daarvan geen belang meer heeft bij een besluit op de aanvraag.
"4. Het bezwaar of beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt."
In artikel 7:11 van de Awb is bepaald:
"1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
"2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit."
In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel eerste tranche van de Awb (Tweede Kamer 1988 - 1989 21 221 nr. 3, p. 139; PG Awb I p. 311) staat met betrekking tot artikel 6.2.12.a. (het huidige artikel 6:20) vermeld:
"In het hier bedoelde geval is weliswaar bezwaar of beroep mogelijk, maar is het bestuursorgaan in beginsel niet ontslagen van de verplichting alsnog op de aanvraag te beslissen (.) Het uitgangspunt van het eerste lid is dan ook dat het bestuursorgaan gehouden blijft op de aanvraag te beslissen.
"In sommige gevallen heeft dit echter geen zin meer. Ten eerste zal dat bij bezwaar in het algemeen het geval zijn, zolang het bezwaar aanhangig is. De indiener van het bezwaarschrift mag dan spoedig een beslissing op zijn bezwaar verwachten. Dat zal tevens de beslissing op de oorspronkelijke aanvraag zijn. De indiener van de oorspronkelijke aanvraag zal er dan veelal geen belang bij hebben dat voorafgaande aan de beslissing op zijn bezwaar alsnog op zijn oorspronkelijke aanvraag wordt beslist. Daarom is in onderdeel a van het tweede lid neergelegd, dat het bestuursorgaan hiertoe niet verplicht is. Het blijft daartoe wel bevoegd, hetgeen onder omstandigheden in het belang van de aanvrager zou kunnen zijn.
"Daarnaast kan de indiener van de aanvraag als gevolg van de beslissing in bezwaar of beroep het belang bij een (afzonderlijke) beslissing op zijn aanvraag verloren hebben. Bij voorbeeld omdat inmiddels zijn bezwaar gegrond of ongegrond is verklaard. Of omdat inmiddels in hoogste instantie is uitgemaakt dat de aanvraag rechtmatig kon worden afgewezen. Daarom is in onderdeel b. van het tweede lid neergelegd dat de verplichting alsnog op de aanvraag te beslissen, niet bestaat indien de indiener van de aanvraag daarbij als gevolg van de beslissing op het bezwaar of beroep geen belang meer heeft. Dat belang zal bij voorbeeld in het algemeen wel aanwezig zijn, indien het bezwaar of beroep tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op de aanvraag wegens niet-ontvankelijkheid buiten verdere behandeling blijft."
In de onderhavige zaak staat vast dat door verweerder op de aanvraag van eiseres in primo niet tijdig is beslist. De beschikking van 24 september 2001 is zowel een besluit op de aanvraag van eiser als een besluit op het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen. Bij de bestreden beschikking heeft verweerder de aanvraag gewogen en te licht bevonden, hetgeen voor verweerder aanleiding was om de aanvraag niet in te willigen.
Daarmee heeft verweerder (materieel) gedaan hetgeen artikel 7:11 van de Awb hem voorschrijft: op de grondslag van het bezwaar het bestreden besluit (i.c. het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit) heroverwegen, en, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft (en die aanleiding is er, omdat niet tijdig is beslist), het bestreden besluit herroepen en in de plaats daarvan een nieuw besluit nemen (dat heeft verweerder gedaan door de aanvragen niet in te willigen). De rechtbank overweegt dat artikel 7:11 Awb slechts een heroverweging eist van het bestreden besluit. Niet vereist is derhalve dat het bezwaar gegrond of ongegrond verklaard wordt.
Voor zover het bestreden besluit strekt tot niet inwilliging van de aanvraag is dat een besluit op bezwaar. Gezien hetgeen in de memorie van toelichting staat vermeld, is deze gang van zaken uitdrukkelijk door de wetgever zo beoogd. Gelet op artikel 6:20, tweede lid, aanhef en onder b., van de Awb heeft eiser geen belang meer bij een beslissing op de inleidende aanvragen. Dat eiser hierdoor een instantie heeft verloren, is de door de wetgever verdisconteerde consequentie van het maken van bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de inleidende aanvragen (vergelijk deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, 24 maart 1999, NAV 1999/95) en kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet tot de conclusie leiden dat eiser een hierin gelegen belang heeft bij de onderhavige grond van beroep. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd gesteld dat er geen sprake is van een processueel belang, doch dat het belang gelegen is in het verkrijgen van een vergunning ten gevolge van het door verweerder gevoerde drie-jarenbeleid, waartoe vernietiging van de bestreden beschikking en het door verweerder alsnog moeten nemen van een reëel primair besluit zou leiden. De rechtbank is van oordeel dat, bezien in het licht van eisers beroepsgrond, dit belang geen rechtens te honoreren belang is in de zin van artikel 6:20, zesde lid, van de Awb. Eiser klaagt immers over het niet tijdig beslissen door verweerder waarmee zich niet verdraagt dat verweerder -uitsluitend met het oog op de driejarentermijn- nader zou moeten besluiten. Het bezwaar van eiser had derhalve in zoverre niet gegrond bevonden behoeven te worden. Bovendien is het belang met het oog op het drie-jarenbeleid geen belang dat in het kader van de bestreden beschikking, waarin het drie-jarenbeleid niet aan de orde is, een rol kan spelen. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 april 2002, nummer 200201257/1.
Voorts overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank van 14 juli 2000 (Awb 00/1790,JV 2000/190), hanteert de rechtbank daarbij als uitgangspunt dat sneller tot vervolging zal moeten worden geconcludeerd naarmate de algemene mensenrechtensituatie in een bepaald land in het algemeen en voor een bepaalde minderheid in het bijzonder, slechter is. De positie van de bevolkingsgroep der Reer Hamar is zodanig dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst.
Naar het oordeel van de rechtbank is er- ook bij toepassing van genoemde aangescherpte beoordelingsmaatstaf- geen aanleiding om verweerders afwijzing van eisers aanvraag om aangemerkt te worden als vluchteling voor onrechtmatig te houden. Met verweerder oordeelt de rechtbank dat hetgeen eiser is overkomen betrekking heeft op gebeurtenissen die eerder zijn aan te duiden als daden van willekeur en banditisme dan als gerichte daden van vervolging. Bovendien betreffen het gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden lang voor het vertrek van eiser uit zijn land van herkomst.
Eiser kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiser gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiser aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiser kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Eiser kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Aangaande de vraag of verweerder terecht aan eiser een verblijfsvergunning op de in artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, van de Vw 2000 neergelegde grond heeft onthouden, oordeelt de rechtbank als volgt.
Het niet verlenen van een vvtv is door verweerder gebaseerd op beleid, dat is ontwikkeld op basis van artikel 12b Vreemdelingenwet (oud). Dit beleid is neergelegd in de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 3 april 2000 (TK 1999-2000, 19 637 nr. 250). In deze brief wordt ten aanzien van de positie van minderheidsgroepen, waartoe onder meer de bevolkingsgroep van de Reer Hamar is te rekenen, in Somalië geconcludeerd dat voor hen een vestigings-of verblijfsalternatief in het noorden aanwezig wordt geacht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft inmiddels bij uitspraak van 14 januari 2002 (nr. 200105382/1) voornoemd beleid bezien in het licht van de ambtsberichten van 16 februari 2000 en van 12 juni 2001. De Afdeling heeft onder meer overwogen dat de staatssecretaris de passage in het ambtsbericht (van 12 juni 2001) dat de aantallen te klein zijn om algemene uitspraken te doen zo leest dat geen verdergaande of meer gedetailleerde uitspraken gedaan kunnen worden dan vervat in het bericht en dat die passage derhalve niet afdoet aan de wel opgenomen algemene stelling dat de minderheidsgroepen in Somaliland en Puntland niet worden vervolgd en dat in het algemeen hun veiligheid niet in gevaar is. De Afdeling acht deze lezing van de ambtsberichten niet onbegrijpelijk dan wel onjuist.
De Afdeling heeft vervolgens overwogen:
"Aangezien de algemene uitspraken in het ambtsbericht, evenals het ten aanzien van Somalië gevoerde beleid, de minderheidsgroepen in het algemeen betreffen en tot op heden geen beleid is ontwikkeld ten aanzien van een of meer bepaalde minderheidsgroepen, kan het gegeven dat bepaalde minderheidsgroepen zich slechts in geringe aantallen in het noorden van Somalië bevinden, op zichzelf niet tot het oordeel leiden dat de staatssecretaris zijn beleid [...] niet in redelijkheid op het ambtsbericht heeft kunnen baseren.
[...]
De beslissing van de staatssecretaris dat voor minderheidsgroepen een verblijfsalternatief in het noorden van Somalië aanwezig wordt geacht, is gebaseerd op de notie van de lokale en regionale besturen in het noorden van Somalië in toenemende mate een overkoepelende neutrale bescherming bieden. De ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken bieden hiervoor voldoende feitelijke grondslag. Onder meer blijkt uit de ambtsberichten dat personen behorend tot minderheidsgroepen zich in relevante aantallen in Somaliland en Puntland vestigen. Nu er geen berichten voorhanden zijn dat personen behorend tot deze groepen zich- wegens onveiligheid of het ontbreken van basisvoorzieningen -in een, naar plaatselijke maatstaven gemeten, humanitaire noodsituatie bevinden, acht de Afdeling [...] geen aanknopingspunten aanwezig voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van de ambtsberichten.
Gelet op het vorenoverwogene bestaat er geen grond om te oordelen dat de staatssecretaris ten aanzien van minderheidsgroepen niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, het noorden van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is. De conclusie is dat de beslissing van de staatssecretaris om ten aanzien van minderheidsgroepen niet langer een categoriaal beschermingsbeleid te voeren de rechterlijke toets kan doorstaan."
Deze overwegingen van de Afdeling maakt de rechtbank tot de hare.
Van de zijde van eiser is geen informatie verstrekt en de rechtbank is daarvan overigens ook niet gebleken welke er op duidt dat de situatie anders is dan in voornoemde ambtsberichten van 16 februari 2000 en van 12 juni 2001 is beschreven. De door eiser aangedragen informatie is te weinig concreet om het ambtsbericht niet langer voor juist of volledig te houden.
Gezien het vorenoverwogene en het feit dat door eiser geen concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld dat aan hem niettemin een vvtv dient te worden verleend heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot het bestreden besluit kunnen komen.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J.R. de Locht en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus in tegenwoordigheid van mr. M.B.A. Mensink als griffier.
Afschrift verzonden: 27 augustus 2002