Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/45147 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 02/45148 VRONTN (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1964, van (gestelde) Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. S. Land, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
1. Bij besluit van 12 juni 2002 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Uit het besluit blijkt dat verzoeker de behandeling van een in te dienen beroep niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 12 juni 2002, aangevuld bij brief van 20 juni 2002 beroep ingesteld.
2. Bij verzoekschrift van 12 juni 2002 heeft verzoeker de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechtbank) verzocht verweerder te verbieden om verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang er nog geen beslissing is genomen op het door verzoeker ingediende beroepschrift.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig L.M. Guled, tolk in de Somalische taal.
4. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
Verzoeker heeft op 9 juni 2002 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verzoeker beschikte bij aankomst in Nederland op 9 juni 2002 over een vervalst nationaal paspoort van Denemarken op naam van B, een boarding pass voor een vlucht uit Dar Es Salaam op naam van B met goedgelijkende pasfoto en een instapkaart voor een vlucht naar Kopenhagen.
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verzoeker stelt dat hij de Somalische nationaliteit bezit en afkomstig is uit Jamaame, in het zuiden van Somalië. Hij stelt dat hij wordt vervolgd omdat hij behoort tot de Tunni-clan, een minderheidsclan die gediscrimineerd wordt. In 1993 namen leden van de heersende Habr Gedirclan een groot stuk landbouwgrond af dat eigendom was van zijn familie. In 1997 begon verzoeker een apotheek in Jamaame die in 1998 werd leeggeplunderd en eveneens door de Habr Gedir van verzoeker werd afgenomen. Daarbij is verzoeker beschoten in zijn arm en been. Na 1998 is hij in Jamaame gebleven en werd het huis aangevallen, eerst door de Habr Gedir en in 2002 door de Majerteen en de Habr Gedir gezamenlijk. Verzoeker stelt dat hij daar niet langer kon blijven vanwege de gevechten tussen verschillende legers, omdat hij tot een kleine clan behoort en het daar te onveilig is.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Hiertoe acht verweerder het volgende redengevend. Verzoeker beschikt over geen enkel document om zijn identiteit of nationaliteit te kunnen vaststellen. Daarnaast heeft verzoeker geen documenten ter ondersteuning van zijn asielrelaas overgelegd. De verklaring dat zijn identiteitskaart en geboorteakte in Somalië verloren zijn gegaan doet hier niets aan af. Bovendien heeft zijn rechtshulpverlener verklaard dat hij weliswaar een identiteitskaart heeft gehad, doch deze niet heeft meegenomen omdat deze niet meer werd gebruikt in Somalië. Hij heeft mitsdien onvoldoende medewerking verleend aan de vaststelling van zijn identiteit. Hierdoor wordt afbreuk gedaan aan de aannemelijkheid van het asielrelaas. Daarnaast vormen de redenen waarom hij Somalië heeft verlaten onvoldoende grond voor vluchtelingschap. De situatie in Somalië voor asielzoekers, al dan niet behorende tot de Tunni, is (lees: niet) zodanig dat degenen die afkomstig zijn uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verwezen wordt naar het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001. Verzoeker zal derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die een vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen. Daarin is hij niet geslaagd. Verzoeker heeft zich niet geprofileerd als tegenstander van de autoriteiten of de feitelijke machthebbers van Somalië. Hij is nooit lid of sympathisant geweest van een politieke partij of beweging in Somalië. Hij is nooit gearresteerd of gedetineerd geweest, noch heeft hij voor een rechtbank hoeven verschijnen. Hij heeft dan ook geen reden te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De verklaringen van verzoeker omtrent de redenen waarom hij Somalië heeft verlaten geven geen aanleiding tot een ander oordeel. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gewelddadige gebeurtenissen vanaf 1993, waarbij onder meer het land van zijn ouders werd ingenomen, zijn ouderlijk huis werd aangevallen en tenslotte zijn apotheek werd overvallen en geplunderd, waren ingegeven op grond van tegen hem persoonlijk of tegen zijn familie gerichte acties van de zijde van de Habr Gedirclan of andere clans. Een beroep op de algehele situatie in het land van herkomst is op zich niet toereikend voor een gegrond beroep op vluchtelingschap. De verklaring dat hij door leden van de Habr Gedirclan en andere clans discriminatoir werd bejegend leidt evenmin tot vluchtelingschap. Discriminatie kan pas vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag opleveren indien sprake is van systematische en ingrijpende bejegening van discriminatoire aard, welke een ernstige schending oplevert van de bestaansmogelijkheden en waartegen de overheid, indien aanwezig, geen bescherming kan of wil bieden. De discriminatoire bejegening moet voorts ook van substantiële aard zijn, waardoor het leven onhoudbaar is geworden. Hoewel niet uitgesloten is dat leden van de Tunniclan in een voorkomend geval discriminatie te duchten hebben, kan in casu niet gesproken worden van een situatie die als levensbedreigend dan wel als onhoudbaar dient te worden aangemerkt. De voornoemde problemen die verzoeker stelt te hebben ondervonden van leden van de Habr Gedirclan en de andere clans zijn hierbij in aanmerking genomen. De aanname dat hij zich niet bevond in een situatie die als onhoudbaar dan wel als levensbedreigend dient te worden aangemerkt wordt verder onderstreept door de omstandigheid dat hij niet eerder aanleiding heeft gezien zijn land te verlaten. Verzoeker komt mitsdien niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000, en evenmin voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b of c. De terugkeer van verzoeker naar het land van herkomst is niet van bijzondere hardheid. Verzoeker kan zich aan eventuele problemen met de Habr Gedirclan of andere clans onttrekken door in de relatief veilige gebieden in het noorden van Somalië te verblijven. De inhoud van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 is, bezien naast de indicatoren voor het categoriaal beschermingsbeleid als geformuleerd in hoofdstuk C1/4.5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, de notitie over het beleid van categoriale bescherming die op 24 september 2001 aan de voorzitter van de Tweede Kamer is gezonden en het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/35, aanleiding tot de conclusie dat het relatief veilige deel van Somalië kan gelden als verblijfsalternatief. Verwezen wordt naar de uitspraak die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) op 14 januari 2002 (200105382/1) heeft gedaan over het categoriaal beschermingsbeleid inzake Somalië. De ABRvS heeft geoordeeld dat het beleid niet onredelijk is om ten aanzien van minderheidsgroepen te oordelen dat terugkeer naar dan wel verblijf in het noorden van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is. De stelling van de gemachtigde van verzoeker dat de Commissie voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties heeft vastgesteld dat in Somalië stelselmatige vervolging en marginalisatie van minderheden plaatsvindt snijdt, gezien voornoemde uitspraak van de ABRvS, geen hout. Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 eerste lid aanhef en onder d van de Vw 2000.
3. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd gesteld niet te kunnen aangeven hoe het gesteld is met de situatie in Puntland en Somaliland, gelet op de ontwikkelingen aldaar sedert het ambtsbericht van
12 juni 2001, en evenmin welke overige gebieden in Somalië als relatief veilige gebieden voor minderheidsgroeperingen kunnen worden aangemerkt.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Allereerst is aan de orde de vraag of verweerder bij het onderzoek naar de aanvraag van verzoeker terecht mede heeft betrokken dat verzoeker niet beschikt over documenten ter ondersteuning van zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank overweegt hierover het navolgende.
In het met ingang van 12 juni 2002 van kracht zijnde TBV 2002/18 is vermeld dat er in Somalië geen internationaal erkend gezag is, zodat Somalische autoriteiten en door hen uitgegeven documenten niet door Nederland worden erkend. Nu er geen sprake is van een internationaal erkend gezag in Somalië, is de rechtbank van oordeel dat het door verzoeker niet beschikken over een paspoort of identiteitskaart in redelijkheid niet aan verzoeker kan worden toegerekend. Verweerder pleegt de nationaliteit - en in dit geval de afkomst uit het zuiden van Somalië - ook aan de hand van identificerende vragen vast te stellen. Verweerder heeft een dergelijk onderzoek in dit geval evenwel nagelaten, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat verweerder niet twijfelt aan de door verzoeker opgegeven nationaliteit en afkomst. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat verweerder bij de beslissing op de aanvraag van verzoeker ten onrechte mede de omstandigheid dat verzoeker geen identiteitspapieren kan overleggen heeft betrokken. Ten onrechte berust het bestreden besluit mitsdien onder meer op artikel 31, tweede lid, aanhef en sub f van de Vw 2000.
5. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt voor toelating in aanmerking te komen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000. Aangezien het hier gaat om begrip uit het Vluchtelingenverdrag zal de rechtbank het standpunt van verweerder over het vluchtelingschap vol toetsen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn standpunt, inhoudende dat verzoeker geen verdragsvluchteling is, niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
Verzoeker heeft gesteld dat hij behoort tot de Tunniclan, blijkens het ambtsbericht van 12 juni 2001 een minderheidsclan in Somalië, en dat hij als lid van die clan wordt gediscrimineerd. In het bestreden besluit gaat verweerder uitvoerig in op de vraag of verzoeker persoonlijk vervolgd wordt, doch beperkt verweerder zich voor wat betreft de gestelde discriminatie wegens het behoren tot een bepaalde sociale groep tot de overweging dat niet gebleken is van zodanige discriminatie dat het leven van verzoeker daardoor onhoudbaar is, hetgeen zou worden versterkt door de omstandigheid dat verzoeker niet eerder vertrokken is. Verweerder is daarbij evenwel niet ingegaan op de vraag of het door heersende clans met geweld aan leden van minderheidsclans ontnemen van bestaansmiddelen als landbouwgrond en vervolgens van de apotheek die verzoeker had opgericht, alsmede het zonder bescherming geconfronteerd worden met gewapende bendes al dan niet leidt tot een onhoudbare situatie. Gelet op paragraaf 54 van het UNHCR-Handbook, waarin is vermeld dat niet iedere discriminatie tot vervolging leidt, maar wel discriminatoire handelingen die leiden tot substantiële schade, zoals bijvoorbeeld ernstige beperkingen van het recht om te voorzien in het levensonderhoud, had een bespreking van deze stelling van verzoeker niet achterwege mogen blijven. Voorts is verweerder in het geheel niet ingegaan op de schotwond die verzoeker stelt te hebben. Ter zitting heeft verzoeker de littekens van de schotwond, voor zover deze zich op zijn arm bevinden, getoond.
6. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de informatie die verzoeker omtrent de situatie in zijn woongebied heeft gegeven overeenkomt met hetgeen hierover is gesteld in het ambtsbericht van 12 juni 2001, te weten dat in de provincie Lower Juba sprake is van conflicten tussen Marehan- en Ogadenclans alsook tussen Marehan- en Ogadensubclans onderling en dat de aangrenzende provincies Lower en Middle Shabelle worden overheerst door Hawiye/Habr Gedir-clans (p. 24-25).
7. Indien verweerder zich, conform het ambtsbericht, op het standpunt stelt dat verzoeker niet terug kan naar Zuid-Somalië omdat in dit conflictgebied (p. 23) de veiligheid vooralsnog onvoldoende is gegarandeerd, zal verzoeker aangemerkt dienen te worden als vluchteling en zal verweerder, conform hoofdstuk C1/4.5.3.2 van de Vc 2000 en de Notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001, die op 5 juni 2001 aan de Tweede Kamer is aangeboden, moeten bezien of elders in Somalië sprake is van een vluchtalternatief voor deze specifieke groep mensen, te weten de Tunni’s. In het kader van de beoordeling van het vluchtelingschap wordt immers blijkens voormelde notitie op grond van individuele feiten en omstandigheden beoordeeld of sprake is van een binnenlands vluchtalternatief, welke vraag bovendien wordt beheerst door het Vluchtelingenverdrag en door het internationale recht. In dat kader zal ook het rapport van de onafhankelijk deskundige mr. Ghanim Alnajjar, aangeboden aan de Commissie voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties op 14 januari 2002, in de afweging betrokken dienen te worden, nu uit dat rapport, gebaseerd op bezoeken aan Baidoa, Mogadishu en Somaliland in augustus en september 2001 (en het niet kunnen bezoeken van Puntland gelet op het ontbreken van een duidelijk gezag aldaar), blijkt dat minderheden in Somalië routinematig worden vervolgd en gemarginaliseerd en dat interne ontheemden een groot risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij zich, zonder familiebanden, in het midden of noorden van het land willen vestigen.
8. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat verweerder het standpunt dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als verdragsvluchteling niet draagkrachtig heeft gemotiveerd, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Het bestreden besluit komt mitsdien op deze grond voor vernietiging in aanmerking.
9. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat, indien verweerder bij het nemen van een nieuw besluit toekomt aan de vraag of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000, niet zonder meer kan worden volstaan met een verwijzing naar het in voormelde notitie vervatte categoriale beschermingsbeleid, de uitspraak van de ABRvS van 14 januari 2002 en het ambtsbericht van 12 juni 2001, voor wat betreft de situatie in Puntland en Somaliland.
Het ambtsbericht van 12 juni 2001 vermeldt immers zelf dat door het wegvallen van de centrale overheid in Somalië en daarmee haar rol in het handhaven van de veiligheid, het belang van de clan(familie) in de bescherming van het individu is toegenomen. Voorts dat in het Noorden van Somalië met de toenemende effectiviteit van de regionale besturen, de noodzaak van bescherming door de clanfamilie is afgenomen. Dit ambtsbericht is evenwel uitgebracht voordat in juli 2001 wederom een conflict tussen machthebbers in Puntland ontstond, zodat niet gesteld kan worden dat het regionaal bestuur in Puntland thans effectief in staat zal zijn leden van minderheidsclans of clanlozen te beschermen. Nu het ambtsbericht van 12 juni 2001 in paragraaf 4.2 stelt dat algemene uitspraken over de positie van ontheemden in Noord-Somalië derhalve moeilijk zijn te doen, terwijl uit voormelde rapport van de onafhankelijke expert voor de Verenigde Naties van 14 januari 2002 blijkt dat ontheemden in Somalië ook in de tweede helft van 2001 nog steeds grote kans lopen op schending van mensenrechten, zal een verwijzing naar dat ambtsbericht niet zonder meer toereikend zijn voor het standpunt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat terugkeer naar het land van herkomst niet van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Inzicht in hoe de actuele algehele situatie aldaar is voor ontheemden, behorende tot minderheidsgroepen, ontbreekt immers.
10. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit zal worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:46 van de Awb. Omdat nader onderzoek niet zal bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal op de voet van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de aanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- euro (negenhonderdenzesenzestig euro) als kosten van verleende rechtsbijstand.
12. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/45148 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 9 juni 2002;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/45147 VRONTN:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966 ,-- euro (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2002 door
mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van J.B.C. van der Veer, griffier.
Afschrift verzonden op: 1 juli 2002
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.