Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 02/56672 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 02/56678 VRONTN (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1979, van Srilankaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. V.J.C. Berg, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
1. Op 23 juli 2002 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 juli 2002 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 2 augustus 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K. Sankaranarayanan, tolk in de Tamil taal.
3. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
1. Verzoeker heeft het volgende -zakelijk weergegeven- naar voren gebracht. Verzoeker vreest voor vervolging van de zijde van de Srilankaanse autoriteiten als gevolg van activiteiten die hij heeft verricht voor de LTTE. Het besluit is op dit punt innerlijk tegenstrijdig. Verzoeker heeft aan het werken in de mijnen littekens overgehouden die er voor de autoriteiten op zouden kunnen duiden dat verzoeker gevechtshandelingen voor de LTTE heeft gepleegd. De littekens vormen een zelfstandige risicofactor, nu verzoeker geen identiteitsdocument bezit en ook in de onmogelijkheid verkeert een dergelijk document te verkrijgen. Verweerder heeft de onderzoeksplicht geschonden, omdat de contactambtenaar tijdens het nader gehoor niet aan verzoeker heeft gevraagd of hij littekens heeft.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. De door verzoeker veronderstelde innerlijke tegenstrijdigheid berust op een verschrijving. Op verweerder rust geen onderzoeksplicht ten aanzien van het informeren naar het eventuele bestaan van littekens. Het is aan de vreemdeling om de gronden voor zijn vlucht en vrees voor vervolging aannemelijk te maken. Het bestaan van de littekens had reeds bij de aanvraag naar voren kunnen worden gebracht. De littekens vormen voorts geen zelfstandige risicofactor. Het niet beschikken over een identiteitsdocument kan verzoeker worden toegerekend. Verzoeker kan terugkeren op basis van een tijdelijk document. Niet is gebleken dat verzoeker dit niet kan inwisselen tegen een nieuw identiteitsdocument.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Verzoeker heeft allereerst gesteld dat het besluit een innerlijke tegenstrijdigheid bevat en heeft daartoe gewezen op pagina 4 van het besluit waar onder meer het volgende staat vermeld: "Uit de verklaringen van betrokkene is immers gebleken dat hij problemen heeft ondervonden van de Sri Lankaanse autoriteiten". Verweerder heeft gesteld dat hier sprake is van een verschrijving en dat uit de context en de overige overwegingen duidelijk blijkt dat in de weergegeven zinsnede het woordje 'geen' per abuis ontbreekt en als eraan toegevoegd moet worden gelezen. Deze opvatting wordt door de rechtbank onderschreven. De stelling van verzoeker mist derhalve feitelijke grondslag.
5. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat verweerder de onderzoeksplicht heeft geschonden overweegt de rechtbank als volgt.
6. Van personen die afkomstig zijn uit Sri Lanka, en die behoren tot de Tamil-bevolkingsgroep, is bekend dat littekens die zijn overgehouden aan gevechtshandelingen bij terugkeer een risicofactor kunnen betekenen in het licht van artikel 3 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vraag is dan ook gerechtvaardigd of een contactambtenaar naar het bestaan van littekens dient te informeren. Gegeven het feit dat littekens alleen een risico met zich brengen als ook andere factoren in het geding zijn, waaronder het ontbreken van identiteitsdocumenten, kan deze eis in zijn algemeenheid niet aan verweerder worden gesteld. Op grond van het navolgende is ook in het onderhavige geval voor het stellen van deze eis geen aanleiding.
7. Ingevolge jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraken van 28 december 2001, nr. 200105344/1 en van 22 maart 2002, nr. 200200324/1) mag van een vreemdeling worden verwacht dat hij, met name in het nader gehoor, zelf zijn vluchtmotieven naar voren brengt. In het onderhavige geval mag dan ook van verzoeker worden verwacht dat hij het mogelijke belang van aanwezige littekens uiteenzet. Het verslag van het nader gehoor biedt geen grond voor het oordeel dat verzoeker daartoe niet of niet voldoende in staat is gesteld. Gewezen kan in dat verband worden op pagina 5 van dit verslag waar aan verzoeker de vraag is gesteld of hij, buiten het harde werken en het weinige eten, ooit door de overheid of de LTTE is mishandeld, welke vraag door verzoeker ontkennend is beantwoord. Ook de aan het slot van het gehoor gestelde vragen, zoals weergegeven onder punt 5 van het verslag, hebben verzoeker de mogelijkheid geboden de littekens onder de aandacht te brengen, hetgeen echter niet is gebeurd. Indien tijdens het nader gehoor zou zijn gebleken dat verzoeker gevechtshandelingen had verricht voor de LTTE, zou dat voor de contactambtenaar wel aanleiding hebben dienen te vormen om nader naar het bestaan van littekens te informeren. De verklaringen van verzoeker hebben daartoe echter geen aanknopingspunten gegeven. Verweerder heeft dan ook in het bestreden besluit met eventuele littekens en de daaraan te verbinden consequenties geen rekening behoeven te houden. Hiertoe was te minder grond nu verzoeker het bestaan van littekens evenmin in de correcties op en aanvullingen van het verslag van het nader gehoor onderscheidenlijk in de zienswijze aan de orde heeft gesteld.
8. De stelling van verzoeker dat hij geen identiteitsdocument heeft gehad -hetgeen door verweerder wordt betwist- en dat hij deswege geen nieuw document kan verkrijgen, is niet nader onderbouwd en kan op die grond niet door de rechtbank worden aanvaard.
9. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt voor toelating in aanmerking te komen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000.
Mede gelet op het feit dat het beroep zich hierop niet richt, is de rechtbank eveneens van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt op grond van een van de overige in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde gronden.
10. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook ongegrond worden verklaard. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
11. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/56678 VRONTN:
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/56672 VRONTN:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2002 door
mr. F. Salomon, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier.
Afschrift verzonden op: 6 augustus 2002
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.