ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7972

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/65193, 50/1547
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Mandese goudsmeden uit Irak en de beoordeling van vervolgingsrisico

In deze zaak hebben eisers, A en B, van Iraakse nationaliteit, een asielaanvraag ingediend bij de Rechtbank 's-Gravenhage. Zij behoren tot de Mandese gemeenschap en hebben aangevoerd dat zij vanwege hun geloofsovertuiging en afkomst in Irak vervolgd worden. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waarbij de eisers hebben verklaard dat zij gediscrimineerd zijn door moslims in Irak en dat zij onder druk zijn gezet om zich te bekeren tot de islam. Eiser A heeft bovendien verklaard dat hij is mishandeld en gedwongen om een belastende verklaring te ondertekenen tijdens zijn detentie in Irak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de stelling van verweerder, dat de Mandese gemeenschap openlijk religieuze bijeenkomsten kan organiseren en dat er geen vrees voor vervolging is, onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank oordeelt dat de eisers, als leden van de Mandese gemeenschap, in de speciale negatieve belangstelling staan van de autoriteiten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het bestreden besluit van de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd is, omdat niet is onderzocht of eisers banden hebben in de zin van de notitie van de UNHCR.

De rechtbank heeft het beroep van eisers, geregistreerd onder kenmerk 50/1547, gegrond verklaard en het beroep geregistreerd onder kenmerk 00/65193 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eisers en is het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/65193 VRWET Z GR en 50/1547 VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1966,
en,
B,
geboren op [...] 1972,
mede namens hun minderjarige dochter,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9803.09.2112,
eisers,
gemachtigde: mr. E.A. Welling, advocaat te Wageningen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door D.W. Stevens, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 9 maart 1998 hebben eisers een aanvraag om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikkingen van 23 oktober 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Wel is aan eisers een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend.
1.2 Eisers hebben tegen de niet-inwilliging van hun aanvragen bij brief van 20 november 1998 bezwaar gemaakt. Eisers hebben op 18 februari 1999 een aanvraag ingediend om verlening van de geldigheidsduur van de aan hun verleende vvtv. Eisers zijn op 10 juni 1999 en 27 september 1999 door een ambtelijke commissie gehoord. Bij beschikkingen van 5 januari 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de aanvragen om verlening van de geldigheidsduur van de aan eisres verleende vvtv niet ingewilligd.
1.3 Bij beroepschrift van 3 februari 2000 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. Dit beroep is geregistreerd onder kenmerk 50/1547.
Bij brief van 3 februari 2000 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de niet-verlenging van de vvtv. Bij beschikkingen van 5 september 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 3 oktober 2000 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Dit beroep is geregistreerd onder kenmerk 00/65193.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 maart 2002. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eisers hebben ter ondersteuning van hun aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Zij behoren tot de Arabische bevolkingsgroep en zijn afkomstig uit Baghdad. Eiser is eigenaar van een juwelierszaak. Vanwege hun geloofsovertuiging zijn eisers vaak gediscrimineerd door de moslims in Irak. Eisers werden onder druk gezet om zich te bekeren tot de islam. Door de imams van moskeeën werden de moslims opgeroepen om mandai te vermoorden en hun bezittingen te confisceren. Daarnaast hebben eisers regelmatig geld moeten afgeven aan leden van de veiligheidsdienst. Op 25 december 1997 zijn drie mannen van de veiligheidsdienst in eisers winkel gekomen en hebben hem de opdracht gegeven een dure sieradenset als gift af te staan aan de veiligheidsdienst, opdat deze het als een cadeau kon geven aan Saddam Hussein en zijn vrouw. Eiser heeft dit geweigerd en daarop is hij gearresteerd. Tijdens zijn detentie van 42 dagen is hij mishandeld en beledigd. Bovendien heeft eiser onder dwang een voor hem belastende schuldbekentenis getekend. Hierin werd hij beschuldigd van heling van 2 kilogram goed. Op 3 februari 1998 is een medegevangene van eiser, genaamd C, naar de vader van eiser gegaan en heeft hem gevraagd een deel van het goud af te geven. Dit heeft de vader van eiser op 4 februari 1998 gedaan en op 5 februari 1998 is eiser vrijgelaten. Eisers hebben op 14 februari 1998 Baghdad verlaten en op 16 februari 1998 hun land van herkomst.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat het feit dat eisers behoren tot de minderheidsgroep Saba Mendai niet op voorhand leidt tot de conclusie dat zij vervolging van de Iraakse autoriteiten hebben te vrezen. Eiser heeft zijn universitaire studie met succes doorlopen en in militaire dienst gezeten, en eiseres heeft haar universitaire studie zonder problemen doorlopen, waarna ze werkzaam was als apotheker. Eisers hebben sinds 1992 met toestemming van de Iraakse autoriteiten een goed draaiende juwelierswinkel gerund. Uit het voorgaande kan niet worden afgeleid dat de door eisers ondervonden discriminatie door moslims zodanig is dat hun leven onhoudbaar is geworden. Temeer nu andere Mandeeërs geen aanleiding hebben gezien uit Irak te vertrekken en uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 april 1999 (DPC/AM-635432) blijkt dat een groot aantal Mandeeërs in Baghdad leeft en hun geloof als een aparte godsdienst is erkend.
Ten aanzien van het relaas van eiser heeft verweerder overwogen dat niet aannemelijk is dat de personen die achter de afpersingen zitten eiser tot doelwit hebben verkozen vanwege zijn (vermeende) politieke overtuiging. Eiser heeft zich immers nimmer als politiek tegenstander geprofileerd. Ten aanzien van zijn detentie wordt overwogen dat deze bezien moet worden tegen de achtergrond van de algemene situatie in Irak op dat moment. Eiser heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de arrestatie specifiek op hem was gericht. Dit temeer nu eiser zelf heeft verklaard dat alle goudsmeden, ook zijn familieleden, werden afgeperst en vaak zijn opgepakt. Bovendien heeft eiser nadien in zijn ouderlijke woning verbleven en tot aan zijn vertrek uit Irak geen problemen van de autoriteiten ondervonden en tevens heeft eiser Irak zonder problemen kunnen verlaten via Noord-Irak, hetgeen er eveneens op duidt dat er geen bijzondere belangstelling voor hem bestond. Het is tevens van belang dat de situatie in Noord Irak zodanig is, dat eisers zich aan eventuele dreigende of zich voordoende moeilijkheden kunnen onttrekken door zich (tijdelijk) in Noord-Irak te vestigen. Bovendien blijkt uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 april 1999 (DPC/AM 635432) en 31 maart en 13 november 1998 (DPC/AM 568758) dat eisers als Arabieren in voorkomende gevallen de bescherming van de PUK, dan wel de KDP kunnen inroepen. Dat de vader van eiseres na het vertrek van eisers uit Irak gearresteerd zou zijn, is geenszins aannemelijk gemaakt. De verklaringen zijn slechts gebaseerd op vermoedens en hetgeen eisers hebben vernomen van anderen. Bovendien twijfelt verweerder aan de authenticiteit van het arrestatiebevel van 11 augustus 1998. Tevens is er evenmin sprake van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard dat bij afweging van eisers belangen een vergunning tot verblijf moet worden verleend. Uit de verklaringen van eisers kan niet worden afgeleid dat hun ervaringen in Irak dermate traumatiserend voor hen is geweest. Tenslotte komen eisers op grond van artikel 12a, vierde lid, Vw2000 niet langer in aanmerking voor een vvtv, derhalve zijn de op 9 maart ingediende aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de vvtv niet ingewilligd.
2.5 Eisers stellen zich op het standpunt dat hun leven wel degelijk onhoudbaar was geworden door de discriminatoire handelingen die plaatsvonden. Eiser werd gedwongen om in militaire dienst te gaan en werd hierbij ook gediscrimineerd. Voorts werd eiser juist vanwege het behoren tot de minderheidsgroepering Saba Mendai ook op andere vlakken gediscrimineerd. Er werden vele rechten ontzegd, zo was het bijvoorbeeld niet mogelijk piloot te worden. Het feit dat eisers een opleiding hebben genoten doet niets af aan de vervolging vanwege het behoren tot een bepaalde sociale groep. Aangezien de Moslims goudsmeden niet werden afgeperst, was er duidelijk sprake van een specifiek op de persoon gerichte vervolging c.q. afpersing. Het is tevens niet juist dat eiser zonder voorwaarden zou zijn vrijgelaten. Eiser heeft immers duidelijk aangegeven dat hij een verklaring diende te ondertekenen waarmee hij aan zijn eigen vervolging moest meewerken. Ook het nog vrijelijk in Irak kunnen verblijven is een misvatting van verweerder. Eiser was aanvankelijk gedwongen om terug te keren naar zijn ouderlijke huis omdat dit hem tezamen met een reisverbod was opgelegd. Dat eiser van Bagdad naar Mosul op een officiële wijze heeft gereisd door volgens eisers niet aan hun vervolging af. De binnenlandse controleposten zijn voornamelijk gericht op deserteurs en het gebruik van valse documenten en beschikken niet over een computersysteem. Ten aanzien van het door eiseres overlegde document van 11 augustus 1998 heeft verweerder nagelaten opdracht te geven tot een authenticiteitsonderzoek. Eisers stellen bovendien dat aan hen in ieder geval de vluchtelingenstatus toekomt op grond van cumulatieve gronden ex paragraaf 53 en 201 van het Handboek. Van de UNHCR. Daarnaast zijn eisers van mening dat zij in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft psychische problemen naar aanleiding van de problemen in Irak. Dat deze problemen niet met stukken zijn onderbouwd doet aan het voorgaande niet af. Bovendien menen eisers dat zij bij een eventuele gedwongen terugkeer naar Irak een reëel risico lopen te zullen worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling of straffen.
Ten aanzien van het niet verlengen van hun vergunningen inzake de geldigheidsduur van de vvtv stellen eisers dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, nu er door de heer Soeterink, Irak-deskundige, gesteld is dat er een groot risico blijft bestaan dat de situatie in Irak binnen afzienbare tijd zal escaleren.
Bovendien is er onvoldoende onderzocht of er voor eisers een daadwerkelijk vestigingsalternatief in het Noord Irak bestaat. Eisers wijzen in dit kader op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 20 maart 2000, NAV 2000/80, waarin wordt vastgesteld dat uit de brieven van de UNHCR van 11 december 1998 en 14 juni 1999 volgt dat een asielzoeker uit Centraal Irak slechts dan geacht kan worden binnenlandse vestigingsalternatief in Noord Irak te hebben als hij daar familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft.
2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.7 De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting hebben eisers aangegeven dat de afpersing van de goudsmeden specifiek gericht was op de groep Mandeese goudsmeden. Bovendien hebben eisers tijdens het gehoor van de ambtelijke commissie van 10 juni 1999 ook aangegeven dat de door hun ondervonden problemen zagen op de specifieke groep van Mandeese goudsmeden. Dit blijkt ook uit de rapporten van nader gehoor van eisers. De stelling van verweerder dat er geen vrees voor vervolging is, nu de gestelde problemen daden van banditisme betreffen welke zijn ingegeven door persoonlijke wraakgevoelens en dat deze personen kennelijk slechts uit zijn op financieel gewin wordt door de rechtbank niet gevolgd.
Door verweerder is gesteld dat de Mandeese gemeenschap openlijk religieuze bijeenkomsten kan organiseren en publicaties verspreiden. Bovendien hebben leden van de Mandeese gemeenschap officiële contacten met de overheid. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder overwogen dat, met betrekking tot de afpersing van eisers en de daarmee samenhangende detentie niet aannemelijk is geworden dat de arrestatie en de detentie gericht waren tegen de geloofsovertuiging van eisers. Naar het oordeel van de rechtbank is deze stelling onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001 (DPC/AM-697896) zou blijken dat de Mandeese gemeenschap openlijk religieuze bijeenkomsten kan houden en publicaties kan verspreiden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat eisers derhalve niet te vrezen hebben voor vervolging op grond van hun geloofsovertuiging. De rechtbank is van oordeel dat uit het gestelde ter zitting, het gehoor van de ambtelijke commissie van 10 juni 1999 en de nadere gehoren van eisers voldoende aannemelijk is geworden dat eisers, als leden van Mandeese gemeenschap, in de speciale negatieve belangstelling staan van de autoriteiten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte het bezwaar, tegen de beslissing op de aanvragen van eisers niet in te willigen, ongegrond verklaard. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beschikking op dit punt niet in stand kan blijven en dat verweerder een nieuwe beschikking dient te nemen.
2.8 Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of verweerder eisers terecht een vestigingsalternatief in Noord-Irak heeft tegengeworpen.
Nu verweerder aan eisers een verblijfsalternatief heeft tegengeworpen, uitgaande van de onjuiste veronderstelling dat eisers niet als vluchteling kunnen worden beschouwd, is het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Verweerder dient immers te onderzoeken of eisers banden hebben in de zin van de notitie van de UNHCR van 14 juni 1999.
Nu deze beoordeling niet heeft plaatsgevonden, moet de bestreden beschikking ook wegens schending van artikel 3:2 Awb worden vernietigd.
2.9 Op grond van het voorgaande dient het beroep, geregistreerd onder kenmerk 50/1547, gegrond verklaard te worden.
2.10 Ten aanzien van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 12b Vw, kan aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend een voorwaardelijke vergunning tot verblijf worden verleend, indien naar het oordeel van Onze Minister gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie daar.
Op gronde van artikel 12a, lid 4, Vw kan de voorwaardelijke vergunning tot verblijf worden ingetrokken indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
Verweerder heeft de verleende vvtv niet langer verlengd onder verwijzing naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 november 1998 (TK 1998-1999, 19637, nr. 395). In die brief heeft verweerder kenbaar gemaakt dat Iraakse asielzoekers niet langer in aanmerking komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
De Rechtseensheidskamer van deze rechtbank (REK) heeft in haar uitspraak van 13 september 1999 (Awb 99/4335, Jv 1999, 239) geoordeeld dat de wijziging van het beleid van verweerder met ingang van 20 november 1998 op grond waarvan aan asielzoekers uit Irak, die niet voor toelating dan wel verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, niet langer een vvtv wordt verleend, niet kennelijk onredelijk is. Verweerder heeft dan ook kunnen besluiten de aan eisers verleende vvtv niet te verlengen. De door eisers aangevoerde informatie geeft geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder tot een ander oordeel had dienen te komen.
2.11 Op grond van het voorgaande dient het beroep, geregistreerd onder kenmerk 00/65193, ongegrond verklaard te worden.
2.12 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep, geregistreerd onder kenmerk 50/1547 redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding.
3 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder kenmerk 50/1547, gegrond;
- verklaart het beroep, geregistreerd onder kenmerk 00/65193, ongegrond;
- vernietigt de bestreden beslissing voorzover deze ziet op het beroep, geregistreerd onder kenmerk 50/1547;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing neemt;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eisers het griffierecht ad EUR 144,79,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag groot EUR 644,- te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door dr. mr. M.M. Beije en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. G.G. Doornbos als griffier op 17 april 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 22 april 2002