ECLI:NL:RBSGR:2002:AE8094

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09.757.293/02
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontuchtpleging door huisarts met jonge kinderen en ontzetting van het recht op uitoefening van het beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 september 2002 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een huisarts, die beschuldigd werd van ontucht met jonge kinderen. De officier van justitie, mr. C.M.J. Krol, eiste een gevangenisstraf van drie jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, en ontzetting van het recht om als arts te werken voor zeven jaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in een periode van meerdere jaren de lichamelijke integriteit van verschillende jonge kinderen had geschonden, terwijl deze slachtoffers in een afhankelijke en vertrouwelijke positie ten opzichte van hem verkeerden. De rechtbank benadrukte dat de verdachte niet alleen de schade aan de slachtoffers en hun ouders negeerde, maar ook het maatschappelijke beeld van zijn beroepsgroep ernstig had beschadigd.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte, die eerder al was veroordeeld voor een soortgelijk misdrijf, een gevangenisstraf van 12 maanden moest krijgen, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. De rechtbank legde ook een ontzetting van het recht op uitoefening van het beroep van arts op voor de duur van vijf jaar, maar deze straf werd voorwaardelijk opgelegd om de verdachte in staat te stellen als bedrijfsarts een inkomen te verwerven. De rechtbank achtte het noodzakelijk dat de verdachte onder reclasseringstoezicht kwam te staan, met het oog op behandeling bij een instelling zoals 'De Waag'.

De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele telastgelegde feiten, omdat deze niet wettig en overtuigend bewezen konden worden. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet van eenvoudige aard was. De rechtbank baseerde haar beslissing op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, waaronder de artikelen die betrekking hebben op ontucht en de strafbaarheid van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer : 09.757.293/02
's-Gravenhage, 25 september 2002.
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 11 september 2002.
De verdachte, bijgestaan door de raadsvrouwe mr. S.E.M. Hooijman, is verschenen en gehoord.
Er heeft zich een benadeelde partij gevoegd.
De officier van justitie mr. C.M.J. Krol heeft gevorderd dat verdachte terzake van de hem bij
-gewijzigde- dagvaarding onder 1. t/m 8. telastgelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en ontzetting van het recht op uitoefening van het beroep als arts voor de duur van 7 jaren.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij.
De telastlegging.
Aan verdachte is telastgelegd -na wijzigingen van de telastlegging ter terechtzitting- hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A. en van de vorderingen wijziging telastlegging, gemerkt A1. en A2.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte bij -gewijzigde- dagvaarding onder 4. en 8. is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Dat de aan verdachte onder 4. verweten handelingen, te weten het kussen op de mond en hand en het strelen van het bovenlichaam hebben plaatsgevonden, acht de rechtbank bewezen. Hoewel de rechtbank dit handelen van verdachte als niet wenselijk beoordeelt, is de ontuchtelijkheid ervan in dit geval niet komen vast te staan.
Ten aanzien van het aan verdachte onder 8. telastgelegde feit merkt de rechtbank op dat uit de inhoud van de processtukken en uit het onderzoek ter terechtzitting niet onomstotelijk is komen vast te staan dat deze feiten zijn gepleegd in de telastgelegde periode, doch dat deze mogelijk reeds vóór 1 september 1982 zijn gepleegd, welke periode door de officier van justitie niet is telastgelegd, gelet op de verjaringsbepalingen.
De bewijsmiddelen.
P.M.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen -elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft- staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1., 2., 3., 5., 6. en 7. vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert.
Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de bijkomende straf het volgende overwogen.
Verdachte heeft in een periode van meerdere jaren de lichamelijke integriteit van een aantal jonge kinderen geschonden, terwijl deze slachtoffers in een van hem afhankelijke en vertrouwelijke positie verkeerden ten opzichte van hem, werkzaam als huisarts.
Verdachte is voorbij gegaan aan de schade die deze slachtoffertjes en hun ouders kon worden toegebracht en heeft slechts oog gehad voor zijn persoonlijke lustbeleving. Voorts is door toedoen van verdachte ook het maatschappelijke beeld van de beroepsgroep van verdachte ernstig beschadigd.
Daarnaast heeft verdachte langere tijd geleden in zijn privé-situatie ontucht gepleegd met een jongen van 8 jaar.
Het hiervoor overwogene, de omstandigheid dat verdachte blijkens een op zijn naam staand uittreksel uit het algemeen documentatieregister reeds eerder is veroordeeld terzake van een soortgelijk misdrijf alsmede de omstandigheid dat verdachte reeds (schriftelijk) is gewaarschuwd door de geneeskundig inspecteur rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank in beginsel een gevangenisstraf van na te melden duur en een ontzetting van lange duur van het recht om in de toekomst als huisarts werkzaam te zijn.
De rechtbank zal -gelet op het recidive-risico- een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht. Dit met het oog op behandeling van verdachte bij (bijvoorbeeld) "De Waag", zoals door psychiater Bullens in zijn rapport omtrent verdachte van 19 augustus 2002 wordt geadviseerd.
Hoewel de rechtbank het voorts -gelet op het voorgaande- niet wenselijk acht dat verdachte zijn beroep als huisarts weer op zou pakken, zal zij genoemde ontzetting geheel voorwaardelijk opleggen. Dit om het verdachte niet onmogelijk te maken zich als bijvoorbeeld bedrijfsarts een inkomen te verwerven en hem daarbij te weerhouden van het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank acht tenslotte bij beide voorwaardelijke straffen een proeftijd van maximale duur op zijn plaats.
De vordering van de benadeelde partij.
[Benadeelde partij], wonende te [woonplaats], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.
De toepasselijke wetsartikelen.
De artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 28, 31, 57, 247 (oud) en 249 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem bij dagvaarding
onder 4. en 8. telastgelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij
-gewijzigde- dagvaarding onder 1., 2., 3., 5., 6. en 7. telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
ten aanzien van de onder 1., 2., 3., 5. en 6. bewezenverklaarde feiten :
als arts, werkzaam in de gezondheidszorg, ontucht plegen met iemand die zich als patiënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 7. bewezenverklaarde feit :
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren ontuchtige handelingen plegen;
verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte te dier zake tot:
- gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 6 maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 3 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de Stichting Reclassering Nederland, ressort Den Haag, zolang die instelling zulks nodig acht, ook indien zulks inhoudt dat verdachte zich onder behandeling zal stellen van "De Waag";
geeft hierbij opdracht aan bovengenoemde reclasseringsinstelling krachtens het bepaalde bij artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht;
bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
in verzekering gesteld op : 3 juni 2002,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 5 juni 2002,
welke voorlopige hechtenis werd geschorst met ingang van : 26 juli 2002;
- ontzet verdachte van het recht op uitoefening van het beroep van arts voor de duur van 5 jaren;
bepaalt, dat die bijkomende straf niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 3 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in haar vordering tot schadevergoeding en dat deze haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs P. Poustochkine, voorzitter,
E.M.J. Raeijmaekers en J. Goudswaard, rechters,
in tegenwoordigheid van E. Wagter, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 september 2002,
zijnde mr. Goudswaard buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.