Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/7098 en 02/22559VRWET
Inzake : A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. C.C.H.M. Backerra, advocaat van Legal Aid,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. M.A. Eckhardt, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1981, bezit de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft naar eigen zeggen sedert 21 november 1999 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 4 december 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 31 mei 2000 afwijzend beslist. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 21 december 2000 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaar is beslist.
Verweerder heeft op 26 februari 2002 het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 22 maart 2002 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft verzoeker verzocht om het petitum van het eerder ingediende verzoek om een voorlopige voorziening te wijzigen in die zin dat de uitzetting achterwege blijft gedurende de beroepsprocedure.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 16 mei 2002. Ter zitting is verzoeker in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr P.G.A. Jansen, kantoorgenote van mr C.C.H.M. Backerra. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens was de tolk M. Mohed ter zitting aanwezig.
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 (hierna Vw) is per deze datum ingetrokken.
Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen mee, dat nu het bestreden besluit is bekendgemaakt na 1 april 2001 het na 1 april 2001 geldende recht van toepassing is.
Ingevolge artikel 8:86 Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij bij terugkeer naar zijn land dezelfde problemen vreest als die hij daar voor zijn vertrek heeft ondervonden.
Verzoeker is een Koerd en geboren in Duhok en wonende te Zakho (Noord-Irak). Op 7 januari 1999 is de vader van verzoeker tijdens zijn werkzaamheden voor de KDP bij een aanslag door het PKK op zijn bus om het leven gekomen. In februari 1999 verhuurde verzoeker een lege kamer in zijn huis aan B, een vriend. B sloeg in deze kamer dozen op voor zijn winkel in elektrische apparatuur. Sindsdien heeft verzoeker met zijn gezinsleden twee dreigbrieven van de PKK ontvangen. Verzoeker besprak dit met B. Deze nam verzoeker medio april 1999 mee naar C, waar 12 mensen van de PKK waren. Deze ontkenden iets met de dreigbrieven te maken te hebben en drongen er bij verzoeker op aan om zich aan te sluiten bij de PKK. Hem werd een embleem van de PKK op zijn jas opgespeld en er zijn toen foto's van hem gemaakt, omringd door PKK leden. Verzoeker is daarna nooit meer naar de PKK toegegaan. In juni 1999 is verzoeker door de PKK beschoten toen hij naar het graf van zijn vader ging, vervolgens is hij thuis ondergedoken. Op 4 oktober 1999 kwamen de KDP-autoriteiten bij verzoeker een huiszoeking verrichten. Er bleken in de kamer van B wapens voor de PKK te zijn opgeslagen. Omdat verzoeker door de KDP werd verdacht van wapenhandel ten behoeve van de PKK is zijn moeder meegenomen, omdat verzoeker zelf ten tijde van de huiszoeking niet aanwezig was. Hoe het met haar is afgelopen is niet bekend. Verzoeker vernam van zijn zwager dat hij door de KDP werd verdacht van wapenhandel ten behoeve van de PKK. Zijn zwager had dit vernomen van enkele vrienden die werkzaam waren bij de veiligheidsdienst van de KDP. Omdat zijn zwager ook had vernomen dat er een arrestatiebevel tegen verzoeker was uitgevaardigd en hij zeker zou worden opgepakt, heeft verzoeker besloten onder te duiken en is hij vervolgens op 10 oktober 1999 te voet uit Irak gevlucht.
Verzoeker voert aan voor de PKK te vrezen, nu deze hem onder druk hebben gezet zich bij hen aan te sluiten, hetgeen hij niet wilde. De familie van verzoeker ontving in maart 1999 dreigbrieven. Verzoeker vermoedde dat deze brieven afkomstig waren van de PKK omdat zijn vader door leden van de PKK om het leven was gebracht. Zijn vermoeden werd bevestigd door de inhoud van de dreigbrieven waarin stond vermeld "Wij zijn Koerden en jullie zijn ook Koerden. Wij hebben het recht om van jullie te eisen dat jullie je bij ons aansluiten om gezamenlijk Koerdistan te bevrijden". Ter zitting stelt verzoeker dat hij zijn dreigbrieven bij de KDP heeft ingeleverd en hij deze daarom niet meer in het geding kan brengen..
Hoewel verzoeker stelt zelf nooit actief te zijn geweest, wordt hij, zijns inziens, door de buitenwereld wel beschouwd als aanhanger van de KDP aangezien zijn vader actief voor de KDP was.
Voorts stelt verzoeker dat hij te vrezen heeft voor vervolging door de KDP, aangezien hij er volgens de informatie van zijn zwager ervan verdacht wordt, zich daadwerkelijk bij de PKK te hebben aangesloten, hetgeen blijkt uit de huiszoeking, de wapenvondst in zijn huis en het bij gevolg oppakken van zijn moeder.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
De weigering verzoeker toe te laten als vluchteling is gebaseerd op artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Dit artikel bepaalt dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Ingevolge art. 29 van de Vw 2000 - voor zover hier van belang- kan een vergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in de zin van art. 28 worden verleend aan de vreemdeling die:
a. verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan foltering, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Als verdragsvluchteling geldt "elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politiek overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en die de bescherming van dat land niet kan of uit hoofde van bovendoelde vrees niet wil inroepen, of die , indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren".
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Irak zorgwekkend is, maar niet zodanig dat asielzoekers afkomstig uit dat land zonder meer als vluchteling moeten worden aangemerkt. Evenmin is het enkele feit dat een asielzoeker een Koerd is, aan te merken als een omstandigheid die op zichzelf reeds het vermoeden wekt dat rechtsgrond voor toelating bestaat. Verzoeker zal derhalve aannemelijk moeten maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
4.a. Verweerder is van mening dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dreigbrieven heeft ontvangen, nu hij geen van de dreigbrieven heeft overgelegd. Dat verzoeker en diens familie dreigbrieven kregen opgestuurd, vindt verweerder bovendien niet aannemelijk, nu verzoekers vader reeds dood was en verzoeker zelf geen activiteiten voor de KDP heeft verricht. Dientengevolge acht verweerder het niet aannemelijk dat verzoeker in juni 1999 door de PKK is beschoten. In aansluiting hierop wordt het niet aannemelijk geacht dat hij samen met zijn vriend B de PKK heeft bezocht, alwaar foto's van hem zouden zijn gemaakt.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan deze motivering het afwijzende besluit niet dragen.
In het asielrelaas past de stelling van verzoeker dat hij de dreigbrieven bij de KDP heeft ingeleverd, met als gevolg dat hij deze niet heeft kunnen overleggen. Omtrent het punt dat verzoeker - Koerd zijnde - als zoon van een KDP-symphatisant en daarmee tegenstander van de PKK, dreigbrieven van de PKK ontvangen heeft, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de verklaringen van verzoeker hieromtrent consistent zijn en volledig passen binnen het asielrelaas.
Indien het ontvangen van de dreigbrieven wel aannemelijk moet worden geacht, dient overeenkomstig de redenering van verweerder ook het vervolg van het relaas aannemelijk te worden geacht, zoals ook door verweerder ter zitting is beaamd.
4.b. Daarnaast is verweerder van mening dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging door de KDP. Verweerder stelt ten aanzien van de informatie die verzoeker van zijn zwager heeft gekregen dat aan deze informatie niet de waarde kan worden gehecht die verzoeker eraan toedicht. Verweerder is van mening dat de zwager een ten opzichte van verzoeker niet objectief verifieerbare bron is.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet zonder meer kan gesteld worden dat er geen enkel vermoeden bestaat dat verzoeker te vrezen heeft voor vervolging door de KDP autoriteiten.
De mening van verweerder dat verzoeker door de KDP niet zal worden beschouwd als een werkelijke PKK-activist, wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd. Weliswaar blijkt uit het ambtsbericht van 28 mei 1998 dat het onder dwang afgeven van voedsel aan PKK-strijders door de KDP niet wordt beschouwd als PKK-activisme, doch het betreffende ambtsbericht geeft geen duidelijkheid over de vraag of het onder dwang verlenen van andersoortige hulp aan PKK-strijders, in casu het opslaan van wapens ten behoeve van de PKK, evenmin als zodanig wordt beschouwd. Hierbij wordt verwezen van de uitspraak van de rechtbank Assen (AWB 00/2768). Het komt de voorzieningenrechter niet onaannemelijk voor dat de KDP de levering van munitie, respectievelijk opslag van wapens, anders zal beoordelen dan de levering van voedsel.
Voorts is verweerders motivering dat het niet aannemelijk is dat verzoeker gezocht zou worden door de KDP, nu hij deze informatie gehoord heeft van een niet objectief verifieerbare bron, in dit verband niet afdoende.
Voorzover verweerder bedoelt dat geen enkele waarde gehecht kan worden aan welke mededeling dan ook die een asielzoeker heeft ontvangen van een familielid of vriend, wordt dit niet onderschreven.
4.c. Beoordeeld dient te worden of de verklaring die verzoeker van de zwager heeft gehoord, past in het relaas zoals dit door verzoeker is geschetst. De desbetreffende verklaring zal moeten worden gewaardeerd in het licht van de geloofwaardigheid van het relaas waarbij de politieke en mensenrechtelijke situatie in het land van herkomst van belang is. Indien het relaas, zoals hierboven reeds is overwogen, aannemelijk moet worden geacht, is het aan verweerder om in dit kader te motiveren waarom aan de verklaring van de zwager van verzoeker desalniettemin voorbij moet worden gegaan. In een dergelijk geval kan niet worden volstaan met de enkele motivering dat deze verklaring afkomstig is van een niet objectieve bron. In het onderhavige geval ontbreekt een deugdelijke motivering.
5. De conclusie kan geen andere zijn dan dat de beschikking van verweerder tot stand is gekomen, terwijl onvoldoende onderzoek is gedaan naar de relevante omstandigheden van verzoeker in het land van herkomst en dat zij berust op een ondeugdelijke motivering.
6. Gezien het voorafgaande is het bestreden besluit in strijd genomen met artikel 3:46 van de Awb.
7. Het beroep is derhalve reeds om die reden gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige geschilpunten behoeven gelet op het voorgaande dan ook geen bespreking. Verweerder wordt opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen.
8. Nu het beroep gegrond is verklaard, heeft verzoeker geen belang meer bij de gevraagde voorziening. Het verzoek wordt reeds om die reden afgewezen.
9. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966 ( 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en wegingsfactor 1).
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
4. bepaalt dat verweerder, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
6. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad 22,69 euro vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh en uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2001, in tegenwoordigheid van
mr. M. Kelder, griffier.
afschrift verzonden op: 26 juni 2002