ECLI:NL:RBSGR:2002:AE8188

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09-017025-02
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Elkerbout
  • W. Wattel
  • J. Wapenaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraude met urenregistraties en belastingverplichtingen door verdachte en zijn ondernemingen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 september 2002 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het niet naleven van fiscale administratie- en bewaarplichten. De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman, werd geconfronteerd met beschuldigingen van het opzettelijk niet bewaren van boeken en bescheiden, het voorhanden hebben van valse of vervalste geschriften, en deelname aan een organisatie met het oogmerk om misdrijven te plegen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn ondernemingen niet voldaan hebben aan hun verplichtingen onder de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) en dat zij valse factuur-urenstaten hebben gebruikt in hun administratie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op de hoogte was van de onjuistheid van de gegevens en dat hij opzettelijk handelingen heeft verricht die de belastingdienst benadeelden. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de hem ten laste gelegde feiten, met uitzondering van enkele onderdelen van de dagvaarding, en heeft hem veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan de laatste niet ten uitvoer zal worden gelegd onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09-017025-02
's-Gravenhage, 27 september 2002
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres] [woonplaats].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 3, 9, 12 en 13 september 2002.
De verdachte, bijgestaan door de raadsman mr P. Quist, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr Van Dis-Setz heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij - gewijzigde - dagvaarding onder 1 primair, 2 primair en 3 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van de tijd in verzekering doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Overwegingen ten aanzien van de dagvaarding.
Partiële nietigheid van de dagvaarding.
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de dagvaarding voor wat betreft het onder 1 telastgelegde nietig dient te worden verklaard nu niet duidelijk is of in de telastlegging wordt gedoeld op verplichtingen die op (de bedrijven) van verdachte zouden rusten dan wel op Uitzendbureau [uitzendbureau].
Dit betoog kan niet worden aanvaard. Uit de bewoordingen van het onder 1 primair en subsidiair telastgelegde blijkt duidelijk dat het verwijt dat verdachte wordt gemaakt niet nakoming van een verplichting die op (de bedrijven van) verdachte zou rusten betreft, te weten het niet bewaren van gegevensdragers die tot de administratie van (de bedrijven van) verdachte zouden behoren.
De raadsman van verdachte heeft voorts betoogd dat de dagvaarding voor wat betreft het onder 1 subsidiair telastgelegde onvoldoende duidelijk is, nu niet duidelijk is bij wie de betreffende personen nu werkzaam zijn geweest, bij verdachte of bij de ondernemingen van verdachte. De dagvaarding is dan ook partieel nietig.
Dit betoog kan niet worden aanvaard. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende duidelijk wat de steller van de telastlegging bij het onder 1 subsidiair telastgelegde ter zake voor ogen heeft gestaan, te weten dat de betreffende personen bij de ondernemingen van verdachte werkzaam zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat het gebruik van het woord 'verdachte' in het onder 1 primair telastgelegde, veertiende regel en subsidiair telastgelegde, zeventiende regel, een kennelijke vergissing betreft die de rechtbank kan verbeteren zonder dat verdachte daardoor in zijn verdediging is geschaad - gesteld noch gebleken is immers dat verdachte het verwijt dat hierin wordt gemaakt ten gevolge van de door de steller van de telastlegging gehanteerde formulering niet heeft (kunnen) begrijpen - of de grondslag van de telastlegging wordt verlaten. De telastlegging was voorts zonder deze verbetering ook niet innerlijk tegenstrijdig, in de zin dat twee mogelijkheden naast elkaar werden gepresenteerd die niet naast elkaar kunnen bestaan.
De telastlegging.
Aan verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting van 12 september 2002 - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vorderingen wijziging telastlegging, gemerkt A1 en A2.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte bij - gewijzigde - dagvaarding onder 1 primair en 2 primair is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Overweging ten aanzien van het bewijs.
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat niet bewezen kan worden verklaard dat de padregistraties een primaire vastlegging betreffen van het juiste aantal mensen dat gedurende een op die lijst vermeld aantal uren in een op de lijst betrekking hebbende week bij (de ondernemingen van) verdachte hebben gewerkt, nu de genoemde gegevens (veelal) niet uit de padregistraties blijken.
Dit betoog kan niet worden aanvaard. Het feit dat de gegevens in bedoelde padregistraties in voorkomend geval niet volledig waren, ontneemt aan deze registraties niet het karakter van een primaire vastlegging van aantallen mensen en uren die in een bepaalde week bij (de bedrijven van) verdachte hebben gewerkt, oftewel deze registraties zijn met de genoemde gebreken niet van elke relevantie ter zake ontbloot.
Ten aanzien van het onder 2 telastgelegde heeft de raadsman van verdachte betoogd dat bedoelde urenstaten niet tot de administratie behoorden. Dit betoog faalt. Uit het dossier blijkt dat betreffende factuur-urenstaten in de administratie waren opgenomen en daarmee behoren zij daartoe.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat ten aanzien van de factuur-urenstaten die (de bedrijven van) verdachte voorhanden zouden hebben gehad verdachte niet wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze stukken bestemd waren tot gebruik als waren zij echt en onvervalst. Ook dit betoog kan niet worden aanvaard. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de betreffende factuur-urenstaten in de administraties van de ondernemingen van verdachte zijn verwerkt als waren zij echt en onvervalst. Hiermee is de door het tweede lid van artikel 225 van het wetboek van Strafrecht vereiste gebruiksbestemming gegeven.
Tot slot is betoogd dat bij verdachte (en diens ondernemingen) opzet ter zake zou ontbreken. Nu uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte wist dat de factuur-urenstaten niet (geheel) strookten met de werkelijkheid, kan ook dit betoog niet worden aanvaard. Het door de raadsman gestelde faalt in al zijn onderdelen.
Ten aanzien van het onder 3 telastgelegde overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verdachte regelmatig vergaderingen had met [eigenaar uitzendbureau] en vertegenwoordigers van de drie andere grote opdrachtgevers van Uitzendbureau [uitzendbureau]. De rechtbank acht bewezen dat tijdens deze vergaderingen afspraken zijn gemaakt over het vernietigen van primaire en originele urenlijsten en over het opmaken resp. voorhanden hebben van valse factuur-urenstaten, een en ander met het doel om aan het zicht van controlerende instanties te onttrekken dat in de (loon-)administratie van Uitzendbureau [uitzendbureau] werknemers in dienst van dat Uitzendbureau niet of niet volledig werden opgenomen en/of loonbetalingen geheel of gedeeltelijk geboekt werden op naam en sofi-nummer van andere - al dan niet bij dat Uitzendbureau in dienst zijnde - personen dan de personen die werkelijk werkzaamheden hadden verricht.
Betrokkenen hebben aldus gedurende een aanzienlijke periode met voormeld doel hun handelen op elkaar afgestemd, zodat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Dat binnen dit samenwerkingsverband ook vele andere - legitieme - zaken werden besproken kan daaraan niet afdoen. Het misdadig oogmerk van de organisatie beperkte zich echter tot de strafbare handelingen, genoemd onder het eerste en derde gedachtenstreepje, zodat op onderdelen vrijspraak moet volgen.
De bewijsmiddelen.
P.M.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen -elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft- staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij
- gewijzigde - dagvaarding onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Voor zover de raadsman ter zake het onder 1 telastgelegde met zijn verwijzing naar het feit dat verdachte van mening was dat irrelevante lijsten werden weggegooid mede heeft willen betogen dat op (de bedrijven van) verdachte niet de verplichting rustte deze lijsten te bewaren overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 52, lid 1 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) zijn administratieplichtigen gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. De betreffende gegevensdragers dienen gedurende een termijn van zeven jaar te worden bewaard (art. 52, lid 4 AWR). Administratieplichtigen in de zin van artikel 52, lid 1 AWR zijn onder meer rechtspersonen en vennootschappen (art. 52, lid 2 AWR juncto art. 2, lid 1 en onder b AWR).
De rechtspersoon en vennootschap waar verdachte (rechtstreeks dan wel middellijk) in participeert en zeggenschap heeft, zijn derhalve op grond van de AWR gehouden een administratie te voeren die voldoet aan de vereisten van artikel 52, lid 1 AWR en de gegevensdragers die daartoe behoren gedurende zeven jaren te bewaren.
Object van de fiscale administratie- en bewaarplicht zijn de gegevens betreffende de vermogenstoestand van de administratieplichtige en van alles betreffende zijn bedrijf, beroep of werkzaamheid voor zover daaruit de rechten en verplichtingen van de administratieplichtige alsmede de voor de belastingheffing overigens van belang zijnde feiten kunnen blijken. Blijkens de Memorie van Toelichting kan dit laatste in beginsel gezegd worden van elk gegeven dat eenmaal in verband met het bedrijf is ontvangen, verzonden of voor intern gebruik is vastgelegd. Voor wat in concreto ter zake verwacht mag worden van een bedrijf, kan een beperking uitgaan van de regel dat de administratie naar de eisen van dat bedrijf moet worden gevoerd (TK 1988-1989, 21 287, nr. 3, blz. 23).
De fiscale administatie- en bewaarverplichting ziet blijkens de Memorie van Antwoord op alles wat rechtspersonen en ondernemingen ingevolge het civiele recht moeten registreren en bewaren alsmede op de overigens nog voor de heffing van de belasting van belang zijnde gegevens. Doel van de verplichting is te bereiken dat de fiscus steeds tot een zeven jaren in het verleden liggend tijdstip de facetten van het bestuur van en de feitelijke gang van zaken in de rechtspersoon of onderneming die voor de heffing van belang kunnen zijn, kan reconstrueren. Slechts met machtiging van de fiscus kan de fiscale bewaarverplichting voor zover die betrekking heeft op de specifiek voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens worden beperkt tot een gedeelte van de informatiedragers (TK 1990-1991, 21 287, nr. 5, blz. 23). Ter zake is beleid geformuleerd en gepubliceerd (besluit van de staatssecretaris van Financiën van 19 juli 1996, nr. PF 96/854, gewijzigd bij besluit van 30 oktober 1998, nr. PFC98/742).
In het bedrijf van verdachte worden de door ingeleend personeel gewerkte uren bijgehouden in het zogenoemde padplussysteem en in voorkomend geval ook wel op handgeschreven lijsten. Naar het oordeel van de rechtbank vallen de aldus vastgelegde primaire urenregistraties onder de bewaarplicht van artikel 52 AWR. Het betreft immers feitelijk vastgelegde gegevens aan de hand waarvan verplichtingen van de administratieplichtige kunnen worden bepaald - bijvoorbeeld in geval van inlenen van personeel de verplichtingen van de administratieplichtige jegens de uitlener - en interne controles (kunnen) worden uitgevoerd. Bovendien zijn dit gegevens die voor de heffing van belasting van belang kunnen zijn. Dat de gegevens op de padregistraties in voorkomend geval niet volledig zijn, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Gesteld noch gebleken is dat met de belastingdienst afspraken zijn gemaakt over de bewaartermijn of het detailniveau waarop deze gegevens moeten worden bewaard. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat op (de bedrijven van) verdachte geen plicht rustte de padregistraties en handgeschreven lijsten te bewaren faalt dit betoog derhalve.
Het bewezenverklaarde is derhalve volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert.
Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen straffen het volgende overwogen.
De B.V. en de V.O.F, waar verdachte al dan niet rechtstreeks zeggenschap in heeft, hebben niet voldaan aan de op hen rustende fiscale bewaarplicht en valse bescheiden voorhanden gehad. Verdachte heeft aan deze gedragingen feitelijk leiding gegeven.
V.O.F. [V.O.F. naam] leende al dan niet rechtstreeks personeel in van [uitzendbureau] Uitzendbureau. Hiervan werden bij de onderneming van verdachte registraties bijgehouden. Aan de hand van deze originele registraties werden de werknemers door het uitzendbureau uitbetaald, waarna het uitzendbureau nieuwe lijsten opmaakte waarop de gewerkte uren door personen die niet konden of wilden worden opgenomen in de (loon-)administratie van het uitzendbureau, werden verantwoord op naam en sofi-nummer van andere personen. Van het uitzendbureau ontving(en) de onderneming(en) van verdachte de aldus valselijk opgemaakte zogenaamde factuur-urenstaten en deze werden in de administratie(s) van verdachtes onderneming(en) opgenomen. De bij de ondernemingen van verdachte aanwezige primaire registraties van namen en gewerkte uren van het bij [uitzendbureau] Uitzendbureau ingeleend personeel, werden vervolgens conform de met het uitzendbureau gemaakte afspraken vernietigd. De administraties van de ondernemingen en het uitzendbureau werden op elkaar afgestemd, teneinde de feitelijke gang van zaken aan het zicht van controlerende instanties te onttrekken.
Verdachte heeft voornoemde strafbare feiten gepleegd in een min of meer gestructureerd verband. Er heeft regelmatig overleg plaatsgevonden waaraan behalve de eigenaar van het uitzendbureau en zijn medewerker(s), ook verdachte en andere opdrachtgevers hebben deelgenomen. Blijkens notulen werden tijdens die vergaderingen onder meer afspraken gemaakt omtrent het vernietigen van originele bescheiden en het opmaken en bewaren van valse bescheiden. Uit de notulen blijkt dat betrokkenen allen op de hoogte waren van het feit dat deels gewerkt werd door andere personen dan die op de uiteindelijke factuur-urenstaten stonden vermeld.
De rechtbank wil graag aannemen dat verdachte in zijn bedrijfsvoering op een goede wijze wilde voorzien in de behoefte aan arbeidskrachten. Dat heeft hem er echter niet van weerhouden zich schuldig te maken aan praktijken waarvan hij heel goed wist dat deze niet door de beugel konden en waarbij bovendien volgens een dermate geraffineerde methode te werk is gegaan, dat ontdekking nagenoeg uitgesloten was.
Verdachte heeft door deze gedragingen er aan bijgedragen dat de belastingdienst - en dus de gemeenschap - voor een aanzienlijk bedrag is benadeeld. Bijkomende gevolgen van het misbruik van sofi-nummers zijn dat mensen in staat worden gesteld zwart te werken en dat mensen wier sofi-nummer is gebruikt, op basis van een gefingeerd arbeidsverleden of inkomen ten onrechte bijvoorbeeld een hypotheek of een uitkering kunnen verkrijgen. Anderzijds kunnen mensen wier sofi-nummer zonder hun medeweten is misbruikt problemen met de belasting of andere (uitkerings)instanties krijgen omdat zij, blijkens de gegevens via hun sofi-nummer verkregen, meer inkomen hebben genoten dan in werkelijkheid het geval is geweest.
In het voordeel van verdachte houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte blijkens een op zijn naam staand uittreksel uit het algemeen documentatieregister niet eerder is veroordeeld.
Op grond van al het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat na te noemen straffen passend en geboden zijn.
De toepasselijke wetsartikelen.
De artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 51, 57, 140 en 225 van het Wetboek van Strafrecht;
- 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem bij - gewijzigde - dagvaarding onder 1 primair en 2 primair telastgelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij
- gewijzigde - dagvaarding onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 subsidiair:
Opzettelijk als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht is tot het bewaren van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, deze niet bewaren, terwijl dat feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 2 subsidiair:
Opzettelijk het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 3:
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte te dier zake tot:
taakstraf, bestaande uit:
een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid voor de tijd van 240 uren;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uur per dag, zodat 236 uren resteren;
in verzekering gesteld op :3 december 2001,
in vrijheid gesteld op: :5 december 2001
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van 118 dagen;
en voorts:
gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden;
bepaalt, dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaar vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Elkerbout, voorzitter,
Wattel en Wapenaar, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Japenga en Rietbroek, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 september 2002.