RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09-017027/02
's-Gravenhage, 27 september 2002.
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 3, 6, 9, 10, 11 en 13 september 2002.
De verdachte, bijgestaan door de raadsman mr Franken, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr Van Dis-Setz heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 en 5 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de tijd in verzekering doorgebracht, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Aan verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte bij - gewijzigde - dagvaarding onder 4 en 5 is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 4 telastgelegde overweegt de rechtbank dat zij niet wettig en overtuigend bewezen acht dat Maatschap De Eglantier (handelend onder de naam BDO Walgemoed CampsObers) deze feiten heeft begaan, zodat zij verdachte reeds daarom van dat feit zal vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 5 telastgelegde overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verdachte heeft deelgenomen aan vergaderingen tussen [eigenaar uitzendbureau] en de vier grote opdrachtgevers van Uitzendbureau [uitzendbureau]. De rechtbank acht bewezen dat tijdens deze vergaderingen afspraken zijn gemaakt over het vernietigen van primaire en originele urenlijsten en over het opmaken respectievelijk voorhanden hebben van valse factuur-urenstaten, een en ander met het doel om aan het zicht van controlerende instanties te onttrekken dat in de (loon)administratie van [uitzendbureau] werknemers in dienst van dat uitzendbureau niet of niet volledig werden opgenomen en/of loonbetalingen geheel of gedeeltelijk geboekt werden op naam en/of sofi-nummer van andere - al dan niet bij dat Uitzendbureau in dienst zijnde - personen dan de personen die werkelijk werkzaamheden hadden verricht. Er is echter geen bewijs aanwezig dat verdachte een aandeel heeft gehad in dan wel ondersteund heeft gedragingen, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van voormeld oogmerk van de organisatie. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het overleg tussen [eigenaar uitzendbureau] en de vier grote opdrachtgevers reeds bestond op het moment dat verdachte zijn werkzaamheden bij Uitzendbureau [uitzendbureau] aanving en dat tijdens het overleg ook vele andere - legitieme - zaken werden besproken. Uit de stukken blijkt verder niet dat tijdens deze vergaderingen in aanwezigheid van verdachte over het probleem van het verboeken van uren is gesproken. In aantekeningen van de vergadering op 12 januari 2001 is wel het volgende opgenomen: "WZ zorgt er voor dat bij [eigenaar uitzendbureau] de urenlijsten die wij doorfaxen na gebruik worden weggegooid". Deze passage roept de nodige vragen op over de rol van verdachte in dit geheel. Er is echter geen bewijs voorhanden dat verdachte zich op enigerlei wijze ook daadwerkelijk met (toezicht op) het vernietigen van urenlijsten heeft beziggehouden. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 primair.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verdachte, fiscaal adviseur en vennoot van BDO Walgemoed CampsObers (hierna te noemen: BDO) Uitzendbureau [uitzendbureau] als cliënt heeft aangenomen. BDO heeft van Uitzendbureau [uitzendbureau] een zogenaamde samenstellingsopdracht ontvangen, hetgeen inhoudt dat BDO de jaarrekening voor Uitzendbureau [uitzendbureau] zou verzorgen. Daarnaast zou BDO hulp bieden bij het opzetten van de administratie van Uitzendbureau Altan, die voorheen door een ander administratiekantoor was gevoerd. Onder verantwoordelijkheid van verdachte is een medewerker van BDO, [medewerker BDO], zich vanaf het voorjaar van 1999 gaan bezighouden met het begeleiden van de administratieve medewerkers van Uitzendbureau [uitzendbureau], met name bij het voeren van de loonadministratie, het implementeren van het automatiseringsprogramma BIT en het verzorgen van de aangiften voor de loon- en omzetbelasting. Zijn collega [collega], die werkte onder verantwoordelijkheid van senior accountant [senior accountant], hield zich bezig met administratieve ondersteuning, het mede implementeren van het automatiseringsprogramma BIT (in het bijzonder het financiële programma daarvan) en het samenstellen van de (concept) jaarrekening van Uitzendbureau [uitzendbureau].
In de loop der tijd ontstond bij [medewerker BDO] het vermoeden dat werknemers van Uitzendbureau [uitzendbureau] niet (volledig) en/of onjuist in de administratie werden opgenomen. Hij baseerde dit vermoeden onder andere op het feit dat hij namen van personen die op het kantoor van Uitzendbureau [uitzendbureau] werkzaam waren ook op factuur-urenstaten tegenkwam. Bij navraag werd hem medegedeeld dat deze personen ook in de tuinen hadden gewerkt. [medewerker BDO] heeft verdachte van deze bevindingen in kennis gesteld. Nadat eind 1999 was gebleken dat er over het jaar 1998 een aanzienlijk kasoverschot bestond en [eigenaar uitzendbureau] met wisselende verklaringen daarvoor kwam, heeft [medewerker BDO] met verdachte besproken dat hij dacht dat met deze gelden wel eens andere dingen - namelijk het uitbetalen van zwarte lonen - konden zijn gedaan. Naar aanleiding van een vergadering met de vier grote opdrachtgevers op 31 mei 2000, waar één van de opdrachtgevers [eigenaar uitzendbureau] erop aansprak dat hij vier namen op een factuur-urenlijst niet kende, heeft [eigenaar uitzendbureau] aan verdachte en [medewerker BDO] verteld dat hij bij deze opdrachtgever inderdaad andere namen op de factuur-urenstaat had gezet dan de mensen die werkelijk hadden gewerkt, omdat deze mensen alleen zwart wilden blijven werken en de bedrijfsleider erop aandrong dat deze mensen zouden blijven. Volgens [eigenaar uitzendbureau] zou dit een incident zijn geweest. Tijdens een bespreking in oktober 2000 heeft [eigenaar uitzendbureau] aan verdachte verteld dat er in het verleden wel eens anderen zijn geboekt dan degenen die hadden gewerkt (illegalen/zwartwerkers), maar dit nu niet meer gebeurde.
Verdachte heeft op grond van het voorgaande in elk geval geweten dat in het geval, dat naar aanleiding van de vergadering op 31 mei 2000 ter sprake was gekomen, werknemers in dienst van Uitzendbureau [uitzendbureau] niet (volledig) in de administratie waren opgenomen en uren waren geboekt op naam van anderen dan degenen die werkelijk hadden gewerkt, en moet daaruit tevens hebben begrepen dat te dien aanzien ten onrechte niet het zgn. anoniementarief was toegepast. Hij heeft toen niet ingegrepen en heeft deze valsheid, die mede onder zijn verantwoordelijkheid geschiedde, daarmee in feite laten voortbestaan en dus aanvaard. In zoverre acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich aan de strafbare handelingen, genoemd onder het eerste en derde gedachtenstreepje, mede heeft schuldig gemaakt. Voor het overige geldt dat verdachte wel moet hebben geweten dat er zich onregelmatigheden in de administratie van Uitzendbureau [uitzendbureau] voordeden, maar dat hij kennelijk steeds van het - misplaatste - vertrouwen is uitgegaan dat het hier slechts incidenten betrof en/of dat deze onregelmatig-heden tot het verleden behoorden. Hij heeft geen reden gezien nader onderzoek te (laten) doen of anderszins in te grijpen. Hoewel deze gang van zaken wat het professionele handelen van verdachte betreft ernstige bedenkingen oproept, kan niet worden gezegd dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de onder zijn verantwoordelijkheid opgemaakte loonadministratie in dit opzicht structureel - gedurende de gehele periode dat hij daarbij betrokken was - zou zijn vervalst.
Ten aanzien van de strafbare handelingen, genoemd onder het tweede gedachtenstreepje, geldt het volgende. Tijdens besprekingen over het door [senior assistent] geconstateerde kasoverschot over het jaar 1998 heeft [eigenaar uitzendbureau] aangegeven dat hij zijn personeel meer betaalde dan er op de loonlijst stond. Verdachte heeft daarop gesuggereerd deze betalingen als onkostenvergoeding te benoemen en voorgesteld een onderbouwing daarvoor te zoeken. Opgemerkt moet daarbij worden dat in de administratie van Uitzendbureau [uitzendbureau] geen enkel aanknopingspunt voor het opvoeren van een dergelijke onkostenvergoeding bestond. [senior assistent] heeft zijn twijfels op dit punt ook in berichten van 24 oktober 2000 en 22 december 2000 aan [senior accountant] en verdachte kenbaar gemaakt. Niettemin is in oktober 2000 onder verantwoordelijkheid van verdachte, vanaf 1 januari 2000, een standaard onkostenvergoeding van ƒ 2,- per uur in de loonadministratie ingevoerd. Tijdens een overleg tussen [eigenaar uitzendbureau], verdachte, [senior accountant] en [senior assistent] eind maart 2001 is daarna besloten dat een zelfde onkostenvergoeding ook over de jaren 1998 en 1999 zou worden geboekt. Anders dan [senior accountant] en [senior assistent] kan verdachte zich er niet op beroepen dat hij er daarbij van is uitgegaan dat het boeken van een dergelijke vergoeding vanuit zijn discipline beschouwd verantwoord was en dat de vraag of deze post door de belastingdienst zou worden geaccepteerd verder een onderwerp voor nader overleg tussen de fiscalisten van BDO en de belastingdienst zou zijn. Verdachte wist in feite immers dat de door [eigenaar uitzendbureau] bedoelde betalingen geen onkostenvergoeding betroffen, maar (zwart) loon. Door in de administratie te laten opnemen dat aan alle werknemers een onkostenvergoeding als bedoeld is verstrekt, heeft verdachte de loonadministratie in dat opzicht dan ook valselijk opgemaakt. De rechtbank acht de daarop betrekking hebbende strafbare gedraging daarom eveneens bewezen.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2 primair.
Op dezelfde gronden als ten aanzien van feit 1 primair vermeld, acht de rechtbank bewezen dat verdachte opzettelijk een of meer aangiften voor de loonbelasting en premie volks-verzekeringen ten name van Uitzendbureau [uitzendbureau] onjuist heeft gedaan, omdat werk-nemers in dienst bij Uitzendbureau [uitzendbureau] niet of niet volledig in de (loon)administratie zijn opgenomen en daardoor ook niet (volledig) in de post "totaal loon".
Verdachte was er voorts van op de hoogte dat de door [medewerker BDO] opgestelde aangiften loonbelasting telkens op schattingen waren gebaseerd. [medewerker BDO] is consequent als basis voor zijn schattingen van de hoogte van de af te dragen loonbelasting uitgegaan van gegevens over het jaar 1998, terwijl hij in elk geval vanaf eind 1999/begin 2000 - op grond van de bevinding van [senior assistent] dat een aanzienlijk bedrag aan loonheffing over dat jaar moest worden gesuppleerd - wist dat deze te laag waren en derhalve zouden resulteren in een te laag bedrag. [medewerker BDO] maakte de aangiften voor de loonbelasting onder verantwoordelijk-heid van verdachte op. Nu verdachte zich kennelijk niet heeft beziggehouden met de door [medewerker BDO] gehanteerde wijze van schatten en hij hem daarover ook niet heeft geïnstrueerd, moet hij worden geacht diens handelwijze te hebben aanvaard. Derhalve kan tevens worden bewezen dat verdachte zich in dit opzicht aan het opzettelijk onjuist doen van aangiften voor de loonbelasting heeft schuldig gemaakt.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 3 primair.
Om redenen als ten aanzien van feit 1 primair vermeld, kan niet worden bewezen dat verdachte verantwoordelijk is voor het valselijk opmaken van de loonadministratie van Uitzendbureau [uitzendbureau] over de jaren 1998 en 1999, in de zin dat daarin werknemers in dienst van dat Uitzendbureau niet of niet volledig zijn opgenomen en/of loonbetalingen op naam en/of sofi-nummer van anderen zijn geboekt. Wel is bewezen dat in opdracht van verdachte in de administratie over die jaren een gefingeerde onkostenvergoeding is geboekt. De suppletie-aangiften loonbelasting over 1998 en 1999 (genoemd onder a en b), die op deze administratie zijn gebaseerd en die mede onder verantwoordelijkheid van verdachte zijn opgemaakt, zijn in dat opzicht dus ook valselijk opgemaakt. De desbetreffende gedraging kan derhalve in zoverre bewezen worden geacht.
In de suppletie-aangiften omzetbelasting over 1998 en 1999 is in de post voorheffing de omzetbelasting genoemd op - achteraf vals gebleken - facturen van onderaannemers meegenomen. Over het al dan niet accepteren van deze facturen had eerder ook binnen BDO al de nodige twijfel bestaan. In een bericht van 22 december 2000 had [senior assistent] er melding van gemaakt dat hij een stapel nieuwe facturen van onderaannemers inzake 1997 t/m 1999 van [eigenaar uitzendbureau] had ontvangen. [senior assistent] twijfelde aan de echtheid van deze facturen, omdat de facturen er in zijn ogen "te netjes" uitzagen en [eigenaar uitzendbureau] als verklaring voor het kasoverschot eerst met privé-uitgaven en een onkostenvergoeding en nu weer met deze facturen kwam, en heeft dit ook aan [senior accountant] en verdachte overgebracht. In opdracht van verdachte is vervolgens het bestaan van de in de facturen genoemde bedrijven op de factuurdata aan de hand van informatie van de Kamer van Koophandel geverifieerd. Tijdens een overleg tussen [eigenaar uitzendbureau], verdachte, [senior accountant] en [senior assistent] eind maart 2001 hebben [senior accountant] en verdachte daarna nog eens uitdrukkelijk aan [eigenaar uitzendbureau] gevraagd of hij de facturen had betaald, hetgeen hij bevestigde, waarna zij hem hebben verzocht de facturen dan ook te paraferen. Verdachte zag daarna geen belemmering meer om tot boeking van de facturen en het indienen van suppletie-aangiften waarin deze facturen waren meegenomen over te gaan. Ook hier geldt dat, hoewel de gehele gang van zaken - ook wat het handelen van verdachte betreft - bedenkingen oproept, het er voor moet worden gehouden dat verdachte heeft gehandeld in het misplaatste vertrouwen dat de facturen correct waren. Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de suppletie-aangiften omzetbelasting vals zouden zijn. Derhalve kan het (voorwaardelijk) opzet op het valselijk opmaken van deze geschriften niet worden bewezen, zodat verdachte van de strafbare gedragingen met betrekking tot de onder c en d genoemde geschriften dient te worden vrijgesproken.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft- staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1 primair, 2 primair en 3 primair vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert.
Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank overweegt voorts met betrekking tot de op te leggen straf als volgt.
Verdachte, fiscaal adviseur en vennoot van BDO Walgemoed CampsObers, is door Uitzendbureau [uitzendbureau] in de arm genomen om de jaarrekening te verzorgen en hulp te bieden bij het opzetten van de administratie van Uitzendbureau [uitzendbureau]. Verdachte heeft in het kader daarvan de loonadministratie van zijn cliënt valselijk opgemaakt door in die loonadministratie op te nemen dat, in strijd met de waarheid, over 2000 en 2001 aan werknemers van Uitzendbureau [uitzendbureau] een onkostenvergoeding was verstrekt. Over de jaren 1998 en 1999 heeft hij achteraf een gefingeerde onkostenvergoeding laten boeken.
Verdachte was er van op de hoogte dat in de administratie - in ieder geval incidenteel - werknemers in dienst van Uitzendbureau [uitzendbureau] onder naam of sofinummer van een anderen dan degenen die daadwerkelijk de werkzaamheden hadden verricht werden geboekt.
Voorts heeft een op het kantoor van uitzendbureau [uitzendbureau] werkzame medewerker van verdachte gedurende een aanzienlijke periode onder verantwoordelijkheid van verdachte aangiften loonbelasting door middel van schatten voor een te laag bedrag gedaan.
Tengevolge hiervan zijn ook de suppletie-aangiften loonbelasting over 1998 en 1999, die op deze administratie zijn gebaseerd en die mede onder verantwoordelijkheid van verdachte zijn opgemaakt valselijk opgemaakt.
Verdachte heeft deze strafbare feiten gepleegd, kennelijk om zijn cliënt ter wille te zijn. Door aldus te handelen heeft hij eraan bijgedragen dat de Nederlandse fiscus en daarmee de gemeenschap voor in beginsel miljoenen euro's is benadeeld.
Verdachte is, blijkens een op zijn naam staand uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister, niet eerder wegens soortgelijke delicten met politie en justitie in aanraking geweest.
De rechtbank zal, nu de ernstigste verwijten die aan verdachte zijn gemaakt het stelselmatig boeken in de administratie van Uitzendbureau [uitzendbureau] van werknemers in dienst van dat Uitzendbureau onder naam of sofinummer van een anderen dan degenen die daadwerkelijk de werkzaamheden hadden verricht, het opnemen in de administratie van valse facturen en deelname aan een criminele organisatie betreffen, en verdachte van deze feiten (partieel) wordt vrijgesproken, een aanzienlijk lagere straf opleggen dan door de officier van justitie geeïst.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank een werkstraf, alsmede een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. De rechtbank merkt hierbij op dat zij, mede om verdachte er van te weerhouden zich in de toekomst wederom aan dergelijke strafbare feiten schuldig te maken, de gevangenisstraf geheel voorwaardelijk zal opleggen.
De toepasselijke wetsartikelen.
De artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht;
- 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem bij - gewijzigde - dagvaarding onder 4 en 5 telastgelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1 primair, 2 primair en 3 primair telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 primair en feit 3 primair:
Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 2 primair:
Medeplegen van opzettelijk onjuist een bij de Belastingwet voorziene aangifte doen, terwijl dat feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte te dier zake tot:
werkstraf voor de duur van 240 uur;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uur per dag, zodat 236 uur resteren;
in verzekering gesteld op : 10 oktober 2001,
in vrijheid gesteld op : 12 oktober 2001;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van 118 dagen;
gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden;
bepaalt, dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaar vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Elkerbout, voorzitter,
Wattel en Wapenaar, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Japenga en Rietbroek, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 september 2002.