ECLI:NL:RBSGR:2002:AE8329

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/42818
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek van een Koerd uit Centraal-Irak inzake asielaanvraag en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 augustus 2002 uitspraak gedaan over een herzieningsverzoek van een Koerd afkomstig uit Centraal-Irak. De verzoeker, die sinds 27 september 1997 in Nederland verblijft, had eerder een verzoek om asiel ingediend dat ongegrond was verklaard. Op 29 maart 2002 had de rechtbank zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De verzoeker heeft vervolgens op 31 mei 2002 een herzieningsverzoek ingediend op basis van nieuwe informatie, waaronder een 'statement of understanding' van 20 maart 2002 tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Kurdistan Regional Government (KRG).

De rechtbank heeft het herzieningsverzoek beoordeeld aan de hand van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden niet voldeden aan de voorwaarden voor herziening, zoals neergelegd in de wet. De rechtbank concludeerde dat de nieuwe informatie niet van voldoende belang was om tot een andere uitspraak te komen. De rechtbank verklaarde het verzoek om herziening van de uitspraak inzake de voorlopige voorziening niet-ontvankelijk en wees het herzieningsverzoek voor de uitspraak inzake het beroep af.

De rechtbank benadrukte dat de brief van de KRG-vertegenwoordiger en het document waarnaar werd verwezen, niet voldeden aan de maatstaf van artikel 83, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank concludeerde dat de nieuwe informatie niet zou hebben geleid tot een andere beslissing als deze eerder bekend was geweest. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:88 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/42818 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1975, van Iraakse nationaliteit, wonende te B, verzoeker,
gemachtigde: mr. R.S. Nandoe, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
1. Verzoeker verblijft sedert 27 september 1997 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in Nederland. Bij uitspraken van 29 maart 2002 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van verzoeker, gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaarschrift tegen de weigering hem als vluchteling toe te laten dan wel een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, ongegrond verklaard (AWB 01/23590 BEPTDN) en is zijn verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen (AWB 01/23591 BEPTDN).
2. Bij verzoekschrift van 31 mei 2002 heeft verzoeker verzocht om herziening als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb van de uitspraken van 29 maart 2002. Verzoeker heeft de rechtbank daarbij meegedeeld dat hij aanspraak heeft op een verblijfsvergunning wegens relevant tijdsverloop als het beroep na heroverweging alsnog gegrond wordt verklaard.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 18 juli 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
II. STANDPUNT VERZOEKER
Verzoeker meent dat artikel 8:88 van de Awb van toepassing is. Hij voert hiertoe het volgende aan. Het "statement of understanding" dat op 20 maart 2002 is bereikt tussen de Minister van Buitenlandse Zaken en een vertegenwoordiger van de Kurdistan Regional Government (KRG) dateert van vóór de uitspraak van 29 maart 2002. Verzoeker en zijn gemachtigde waren niet bekend met het bestaan en de inhoud van dat stuk en hadden er redelijkerwijs niet mee bekend kunnen zijn. Ook meent verzoeker dat, als de rechtbank ervan op de hoogte was geweest, dit, naar de rechtbank begrijpt, op grond van artikel 83 van de Vw 2000 tot andere uitspraken met betrekking tot het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening had kunnen leiden, aangezien volgens hem uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002 blijkt dat terugkeer naar Noord-Irak feitelijk onmogelijk is. Verzoeker wijst hierbij op de brief van 18 april 2002 van de KRG-vertegenwoordiger te Brussel, B. Jaf, over het standpunt van de KRG ten aanzien van terugkeermogelijkheden van Centraal-Iraakse asielzoekers, waarin wordt verwezen naar het "statement of understanding" van 20 maart 2002.
III. OVERWEGINGEN
1. Blijkens de tekst en strekking van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is een uitspraak van de voorzieningenrechter inzake een voorlopige voorziening niet vatbaar voor herziening. Het verzoek om herziening van de uitspraak in de voorlopige voorzieningenprocedure dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak van de rechtbank herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de rechtbank eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank wordt in het onderhavige geval niet aan de cumulatieve voorwaarden voor herziening voldaan. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
4. Verzoeker kan worden toegegeven dat de brief van de heer B. Jaf van 18 april 2002 en het document waarnaar in die brief wordt verwezen feiten zijn die voor de op 29 maart 2002 in beroep gedane uitspraak hebben plaatsgevonden. Ook is voldoende aannemelijk dat die feiten ten tijde van die uitspraak niet aan verzoeker bekend waren of redelijkerwijs bekend konden zijn.
5. Niettemin kunnen deze feiten niet tot inwilliging van het verzoek leiden. Zij zouden de rechtbank immers niet tot een ander oordeel hebben kunnen brengen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
6. De genoemde brief en het document waarnaar in die brief wordt verwezen voldoen, wat daar overigens van zij, niet aan de in artikel 83, tweede lid, van de Vw2000 neergelegde maatstaf, nu die stukken, mede gelet op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002, niet van voldoende belang zijn voor de toelatingsvraag waarover de rechtbank op 29 maart 2002 heeft beslist. Uit dat ambtsbericht - dat, om redenen van proceseconomische aard, bij de beoordeling van dit herzieningsverzoek kan worden meegenomen - volgt immers niet dat (her)vestiging in (geheel) Noord Irak voor verzoeker feitelijk onmogelijk is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het onderhavige herzieningsverzoek uitsluitend is gebaseerd op de stelling dat het tegendeel het geval is, en dat de inhoud van het genoemde ambtsbericht niet door verzoeker is bestreden.
7. Gelet op het voorgaande moet het verzoek om herziening worden afgewezen.
8. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het herzieningsverzoek voor zover het betreft de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB 01/23591) niet-ontvankelijk;
2. wijst het herzieningsverzoek voor zover het betreft de uitspraak inzake het beroep (AWB 01/23590) af.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2002, door
mr. W.J. van Bennekom, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Ekkelenkamp, griffier.
Afschrift verzonden op: 2 augustus 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.