ECLI:NL:RBSGR:2002:AE8376

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/2784
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek van een Koerd uit Centraal-Irak inzake asielaanvraag en afwijzing door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 augustus 2002 uitspraak gedaan in een herzieningsverzoek van een Koerd afkomstig uit Centraal-Irak. De verzoeker had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, evenals zijn verzoek om een voorlopige voorziening. In zijn herzieningsverzoek, ingediend op basis van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), verwees de verzoeker naar een 'statement of understanding' van 20 maart 2002 tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Kurdistan Regional Government (KRG), en een brief van de KRG van 18 april 2002. De rechtbank oordeelde echter dat deze documenten geen aanleiding gaven om het herzieningsverzoek toe te wijzen, omdat zij niet voldeden aan de maatstaf zoals neergelegd in artikel 83, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank concludeerde dat de inhoud van de aangehaalde stukken niet leidde tot een andere uitspraak en wees het verzoek af.

De zaak betreft ook een asielaanvraag van een Angolese vrouw die in Nederland verblijft. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, maar deze was afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De rechtbank beoordeelde of het bestreden besluit in rechte stand kon houden. Eiseres had aangevoerd dat zij gegronde redenen had om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico liep op foltering of onmenselijke behandeling. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat haar aanvraag gegrond was op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormden. De rechtbank concludeerde dat de Minister zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren afbreuk deed aan de geloofwaardigheid van het relaas van eiseres. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/2784 VRWET
Inzake : A, eiseres, woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr. K. Ross, medewerker Stichting Rechtsbijstand Asiel te Haarlem,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. N. Saanen-Siebenga, juridisch medewerker kantoor Landsadvocaat te Den Haag.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiseres heeft gesteld dat zij is geboren op [...] 1970 en dat zij de Angolese nationaliteit bezit. Zij verblijft, naar gesteld, sedert 5 februari 2001 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 11 februari 2001 heeft zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Ingevolge artikel 117 Vw 2000 is deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000.
Verweerder heeft op 10 oktober 2001 eiseres schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiseres heeft haar zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 6 december 2001 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen.
2. Bij schrijven van 2 januari 2002 heeft eiseres tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 25 juli 2002. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig mevrouw J. de Leeuw, tolk in de Portugese taal.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar aanvraag - samengevat - het navolgende aangevoerd. Zij woonde met haar vier minderjarige kinderen in Luanda en was van 1989 tot november 2000 als verpleegkundige werkzaam in een ziekenhuis aldaar. Omdat zij vanwege haar kinderen meer geld wilde verdienen, besloot eiseres haar baan op te zeggen en handel te gaan drijven. Op 10 december 2000 ging zij voor het eerst met buurvrouwen per vliegtuig naar Cabinda en vandaar met een huurauto op weg naar Malongo. Onderweg stuitten zij op een wegversperring van de FLEC en werden met andere aangehouden personen beschuldigd van lidmaatschap van de MPLA. Zij moesten hun spullen uit de auto halen, hun geld werd afgepakt en hun documenten werden verscheurd. Iedereen moest mee het oerwoud in. Bij een schietincident wist eiseres samen met twee mannen te ontsnappen. Onderweg kwamen zij militairen in burger tegen en vroegen hen om hulp. Toen zij geen identiteitspapieren konden laten zien, werden zij beschuldigd van lidmaatschap van de UNITA en/of de FLEC en meegenomen.
Eiseres werd in Cabinda gevangen gezet en verhoord en later overgeplaatst naar de gevangenis in Luanda. Tijdens beide detenties heeft zij alleen in een cel gezeten en is zij slecht behandeld. In Cabinda is zij verkracht. In de gevangenis in Luanda zag zij een zekere B, die eiseres (nog) kende omdat zij tegelijk met zijn zuster in opleiding had gezeten. Deze B heeft via een kolonel, voor wie zijn zuster als verpleegster werkte, eiseres helpen ontsnappen. Eiseres is geblinddoekt uit de gevangenis geleid en naar een huis enkele kilometers buiten Luanda gebracht, waar zij binnen moest blijven en enige dagen heeft verbleven. Op 4 februari 2001 heeft zij per vliegtuig het land verlaten.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Verweerder heeft daarbij verwezen naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 31, Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, onder f, van dat artikel.
4. Eiseres is van mening dat haar relaas ten onrechte ongeloofwaardig is bevonden en voert voorts in beroep aan dat het bestreden besluit vanwege motiverings-gebreken en strijd met de zorgvuldigheid niet in stand kan blijven. Ter zitting heeft eiseres daarbij verwezen naar artikel 3.119 Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
5. Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, b, en c, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
6. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
7. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Angola niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiseres zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
In artikel 31, lid 2, aanhef en onder f, Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Vast staat dat eiseres ter staving van haar identiteit alleen een "Cédula Pessoal" heeft overgelegd, een door een gemeentelijke instantie in Luanda op 30 december 2000 afgegeven document, dat volgens het door de Koninklijke Marechaussee opgemaakte proces-verbaal van onderzoek van 11 februari 2001 niet voorzien is van beveiligingskenmerken en in deze vorm geen identiteitsdocument is. Eiseres heeft verklaard dat zij op genoemde datum van afgifte van het document (nog) in detentie zat en dat de persoon die haar geholpen heeft bij haar reis, dit heeft geregeld. Het voorgaande in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit document zodanige vragen oproept dat het niet als een bewijs van de identiteit van eiseres kan dienen. Voor het overige heeft eiseres geen documenten overgelegd, is er geen (indicatief) bewijs omtrent haar reis(route) en heeft zij hierover geen nadere informatie of bijzonderheden kunnen geven. Het ontbreken van bescheiden als bedoeld in artikel 31, lid 2, aanhef en onder f, Vw 2000, als door verweerder tegengeworpen, moet dan ook juist geacht worden. Hetgeen eiseres ter ondersteuning van haar relaas heeft aangevoerd omtrent de door de FLEC verscheurde documenten, is onvoldoende (aannemelijk) en te weinig gespecificeerd om op grond hiervan te concluderen dat eiseres het ontbreken van vorenbedoelde (reis)bescheiden niet kan worden toegerekend.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorgaande afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het relaas van eiseres.
Met betrekking tot (de geloofwaardigheid van) het relaas van eiseres wordt voorts allereerst overwogen dat eiseres zowel wat betreft haar verklaringen omtrent Luanda en de wijk waar zij gewoond heeft, het ziekenhuis waar zij elf jaar lang gewerkt heeft, haar plan om in de handel te gaan en de realisering daarvan, als ook wat betreft haar aanhoudingen en daarop volgende gevangenname, haar detentie(s) en de ontsnapping daaruit, erg vaag en summier is gebleven.
Gelet op onder meer het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 mei 2001 over de situatie in de gevangenissen in Angola heeft verweerder voorts in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat eiseres, die naar eigen zeggen geen politieke activiteiten heeft verricht, tot twee maal toe alleen in een cel heeft gezeten. Ook de ontsnapping uit detentie, waarover eiseres niet meer heeft kunnen verklaren dan dat men haar geblinddoekt heeft en zij aldus het gebouw is uitgeleid, is gelet op vorenbedoelde informatie weinig aannemelijk.
De aan de detenties voorafgaande gebeurtenissen, het opgeven van een (vaste) baan als verpleegkundige voor een zo onzeker bestaan als "in de handel gaan" en dan ook nog handel waarvoor per vliegtuig en auto naar een andere plaats wordt gereisd, heeft verweerder eveneens, gelet op de algehele onrustige en onzekere (oorlogs)situatie in Angola, voor iemand als eiseres, die alleen de zorg voor vier minderjarige kinderen had, in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen noemen.
9. Met betrekking tot arikel 3.119 Vb 2000 heeft eiseres aangevoerd dat in het bestreden besluit nieuwe aspecten zijn opgenomen, op grond waarvan haar asielrelaas met betrekking tot haar detentie vaag wordt bevonden. Deze aspecten waren niet in het voornemen opgenomen. Eiseres doelt daarbij op de passage in het bestreden besluit waarin op basis van het ambtsbericht van 4 mei 2001 het bij verweerder bevreemding wekt dat zij alleen in een cel zou hebben gezeten, tot twee keer toe, terwijl in genoemd ambtsbericht staat dat alle gevangenissen overvol zitten. Daarnaast acht eiseres van belang dat naar aanleiding van de zienswijze in het bestreden besluit een aantal gronden als vermeld in het voornemen op grond waarvan haar detentie ongeloofwaardig werd geacht, aan eiseres niet langer worden tegengeworpen. Eiseres is van mening dat gelet op de toelichting op de genoemde bepaling zij opnieuw in de gelegenheid had moeten worden gesteld een zienswijze uit te brengen aangezien ze zich in haar eerdere zienswijze niet heeft kunnen verweren tegen die nieuwe aspecten.
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op de tekst van de bepaling van belang of de door eiseres genoemde aspecten feiten of omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 3.119 Vb 2000. Allereerst merkt de rechtbank op dat die aspecten zijn ontleend aan het door eiseres zelf in de zienswijze aangehaalde ambtsbericht van 4 mei 2001. De rechtbank is van oordeel dat het hier veeleer een weerlegging van een in de zienswijze aangevoerde grond betreft dan een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 3.119 Vb 2000. Van een motiveringsgebrek of onvoldoende zorgvuldigheid van het bestreden besluit is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verweerder heeft overigens reeds in het voornemen tot afwijzing melding gemaakt van een aantal andere redenen op grond waarvan het relaas van eiseres ongeloofwaardig werd geacht en dit in het bestreden besluit, deels op iets andere punten, gehandhaafd. Aldus heeft verweerder terecht bij de consistentie van het relaas als geheel vragen gezet. Dat verschillende onderdelen van het relaas hiervoor als aanknopingspunten zijn gebruikt, is gelet op de verklaringen van eiseres en bezien tegen de achtergrond van de algemene informatie over Angola niet onbegrijpelijk. Voornemen en bestreden besluit hebben als constante factor de ongeloofwaardigheid van het relaas en stemmen in voldoende mate overeen.
10. Terecht is derhalve beslist dat eiseres aan artikel 29, eerste lid, onder a, Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
11. Gelet op de vorige rechtsoverwegingen is eveneens terecht beslist dat eiseres aan artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen. Niet aannemelijk is geworden dat eiseres bij gedwongen terugkeer naar Angola een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Derhalve dreigt bij uitzetting geen schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
12. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van het vertrek van eiseres uit het land van herkomst, op grond waarvan verweerder een verblijfsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. Eiseres kan derhalve ook aan artikel 29, eerste lid, onder c, Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
13. Met betrekking tot het beroep van eiseres op het bepaalde in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 (eerder het zogenoemde vvtv-beleid) verwijst de rechtbank naar de uitspraak van zittingsplaats Dordrecht van 15 april 2002 (JV 2002, 248), waarin - kort gezegd - is overwogen dat het beleid van verweerder om voor vreemdelingen afkomstig uit Angola geen vvtv-beleid te voeren de rechterlijke toets kan doorstaan. Verweerder behoefde in de inhoud van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken over Angola geen aanleiding te zien om ten aanzien van vreemdelingen uit dat land een vvtv-beleid te overwegen. Ook gelet op verweerders eigen normstelling, als blijkend uit de indicatorenbrief, kan niet gezegd worden dat verweerder hiertoe gehouden was. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat terugkeer naar Angola in verband met de algehele situatie aldaar, niet van bijzondere hardheid is. Dat dit ten aanzien van eiseres anders zou zijn, is niet gebleken.
14. Het beroep is derhalve ongegrond.
15. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A. Stehouwer en uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2002, in tegenwoordigheid van mr. G.F. van der Linden-Burgers, griffier.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
afschrift verzonden op: