ECLI:NL:RBSGR:2002:AE8836

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09/757263-01 en 09/757263-01-A
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan moord en poging tot het verbergen van een lijk

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 14 oktober 2002 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van medeplichtigheid aan de moord op een slachtoffer en poging tot het verbergen van diens lijk. De verdachte, geboren in Suriname en thans gedetineerd, werd bijgestaan door zijn raadsman. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de strafvervolging, omdat het onderzoek onvolledig zou zijn geweest en andere scenario's niet in overweging waren genomen. De rechtbank verwierp deze verweren en oordeelde dat er geen sprake was van tunnelvisie bij de politie. De rechtbank concludeerde dat de verdachte betrokken was bij de moord op het slachtoffer, die op 10 juli 2001 in een park te Zoetermeer werd gevonden. De verdachte had in de dagen voorafgaand aan de moord contact met het slachtoffer en had een afspraak met hem gemaakt. Bewijsmateriaal toonde aan dat de verdachte aanwezig was bij de moord en betrokken was bij het verbergen van het lijk. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen redelijke verklaring had gegeven voor zijn aanwezigheid en dat hij leugenachtige verklaringen had afgelegd. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van zestien jaar op, rekening houdend met zijn eerdere veroordelingen voor vergelijkbare misdrijven. De rechtbank achtte de betrokkenheid van de verdachte bij de moord en de poging tot het verbergen van het lijk bewezen, maar sprak hem vrij van andere telastgelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummers 09/757263-01 en 09/757263-01-A (ttz gevoegd)
rolnummer 6
's-Gravenhage, 14 oktober 2002
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Suriname),
wonende te [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haaglanden,
Penitentiair Complex Scheveningen, Jeugdhuis van Bewaring De Sprang, Unit 3,
te 's-Gravenhage.
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 8 maart 2002, 3 juni 2002 en 30 september 2002.
De verdachte, bijgestaan door de raadslieden mr P.J. Hoogendam en mr. H. Sytema, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr Oostenbrink heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding met parketnummer 09/757263-01-A (dagvaarding II) primair telastgelegde wordt vrijgesproken en dat hij terzake van het hem bij dagvaarding met parketnummer 09/757263-01 (dagvaarding I) en bij dagvaarding II subsidiair telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De telastlegging.
Aan verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting met betrekking tot dagvaarding II - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopieën van de dagvaardingen, gemerkt A1 respectievelijk A2, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A3.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van dagvaarding I.
De raadsman heeft namens verdachte het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn strafvervolging. Hij stelt daartoe dat het onderzoek onvolledig is geweest nu vanuit één hypothese is gerechercheerd, te weten de hypothese dat zijn cliënt de (mede)dader moet zijn. Volgens de raadsman zijn mogelijke andere scenario's bewust of onbewust terzijde geschoven.
Het Openbaar Ministerie is volgens de raadsman voorts niet ontvankelijk in verband met schending van het beginsel van een goede procesorde. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de politie door misleiding heeft getracht zijn cliënt tot een bekennende verklaring te laten komen dan wel heeft hem verklaringen ontlokt die als ongeloofwaardig of leugenachtig bestempeld kunnen worden.
De rechtbank verwerpt deze verweren.
Niet gebleken is dat er bij de politie sprake is geweest van een tunnelvisie; gebleken is immers dat ook verklaringen die - naar de raadsman heeft opgemerkt - in de richting van andere mogelijke verdachten wijzen aan het dossier zijn toegevoegd.
Evenmin is gebleken dat door de politie aan verdachte misleidende mededelingen zijn gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door het handelen van de politie niet in zijn procesbelang is geschaad. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te concluderen tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte bij - gewijzigde - dagvaarding II primair is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen.
P.M.
Bewijsoverweging met betrekking tot het bij dagvaarding I telastgelegde.
Uit het bewijsmateriaal blijkt dat verdachte in de dagen voorafgaande aan de dood van [slachtoffer] herhaaldelijk contact heeft gezocht met [slachtoffer], waarbij hij voorwendde winstgevende zaken met [slachtoffer] te willen doen. Nadat verdachte aldus het vertrouwen van [slachtoffer] had gewonnen, heeft hij met deze een afspraak gemaakt om hem 's avonds op een bepaalde plaats in Den Haag te ontmoeten. In de aan deze avond voorafgaande middag zijn in de directe woonomgeving van verdachte twee scheppen gekocht, welke later die nacht bij het graf van [slachtoffer] zijn aangetroffen.
Gedurende deze avond en de daaropvolgende nacht, en ook direct na het eerder afgesproken ontmoetingsmoment tussen verdachte en het slachtoffer, blijken er intensieve telefonische contacten tussen verdachte en een waarschijnlijke mededader te zijn geweest. Ook is gebleken dat verdachte en bedoelde waarschijnlijke mededader op die avond c.q. in die nacht in de onmiddellijke nabijheid van het slachtoffer en van elkaar zijn geweest. Tevens is gebleken dat bedoelde waarschijnlijke mededader een motief had voor het ombrengen van [slachtoffer].
Voorts is gebleken dat op verdachte's trui schotrestdeeltjes zijn aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat verdachte bij het ombrengen van het slachtoffer aanwezig is geweest. De rechtbank heeft bij dit oordeel mede betrokken dat verdachte voor de aanwezigheid van deze schotresten geen redelijke verklaring heeft gegeven. Daarnaast is op het inpakmateriaal waarmee het lichaam van het slachtoffer is ingepakt DNA van verdachte aangetroffen.
Blijkens het bewijsmateriaal is bij het vervoer van het lijk van het slachtoffer naar de plaats van ontdekking te Zoetermeer gebruik gemaakt van de Mercedes stationwagen van de hiervoor bedoelde waarschijnlijke mededader. Deze auto is voorts zeer kort voor de ontdekking van het lijk, en direct bij de plaats van ontdekking, gezien. Het lijk is vervolgens vanuit de auto gebracht naar de plaats waar het is ontdekt. Verdachte werd vervolgens aldaar liggende op het deels begraven lijk van het slachtoffer aangetroffen. Rond de plaats waar het lijk deels was begraven werden ook voetafdrukken van anderen dan verdachte aangetroffen, evenals de reeds hiervoor aangeduide twee scheppen. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte tezamen met in ieder geval één mededader poogde het lijk van het slachtoffer te begraven.
Tenslotte is gebleken dat de hiervoor bedoelde waarschijnlijke mededader direct na de ontdekking van het lijk vele malen telefonisch contact heeft gezocht met verdachte, op zoek naar verdachte het huisadres van verdachte's moeder in Zoetermeer heeft bezocht en dat hij vervolgens Nederland is ontvlucht. Uit deze bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is geweest van een weldoordachte, intensieve en op het ombrengen van [slachtoffer] gerichte samenwerking tussen verdachte en voormelde waarschijnlijke mededader.
Bij haar overtuiging dat verdachte aldus medeschuldig is aan de moord op [slachtoffer] heeft de rechtbank mede betrokken dat verdachte geen redelijke verklaring heeft gegeven welke deze laatste conclusie zou kunnen ontzenuwen en dat hij, gelijk hij ook ter terechtzitting zelf heeft erkend, vele malen leugenachtige verklaringen heeft afgelegd over zijn handelen in de desbetreffende avond en nacht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding I en bij dagvaarding II subsidiair vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastleggingen voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaringen, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastleggingen, zoals deze is vermeld in de fotokopieën daarvan, gemerkt B1 respectievelijk B2.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert.
Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf het volgende overwogen.
In de vroege ochtend van 10 juli 2001 werd in een park te Zoetermeer het lijk van [slachtoffer] gevonden. Hij is vermoord met vijf schoten in zijn achterhoofd. Bij het lijk werd verdachte aangetroffen. Hij was tot dat moment bezig om samen met een ander of anderen het lijk heimelijk weg te werken. De twee daarbij gebruikte scheppen zijn in de middag tevoren aangekocht. In de avond is met [slachtoffer] een ontmoeting afgesproken. [slachtoffer] is vervolgens op een onbekend gebleven plaats om het leven gebracht. Het doorschoten hoofd is met kleding, plastic verpakkingsmateriaal en plakband omwikkeld. Het geheel is daarna in een dekbedhoes gedaan. Aldus verpakt is het lijk met een auto naar het park vervoerd. In het park was een kuil gegraven. Het lijk is naar die plek overgedragen en er is begonnen het lijk weer uit te pakken. Op dat moment werd verdachte door de politie overlopen. Zijn mededader of mededaders zijn ontkomen.
Aldus is sprake geweest van een weloverwogen en degelijk voorbereide moord. Het motief voor de moord dient niet in de persoon van verdachte te worden gezocht. De betrokkenheid van verdachte bij de voorbereiding, de uitvoering en de afwikkeling is evenwel zo groot dat hij zonder meer als medepleger dient te worden aangemerkt.
Verdachte was in de positie dat hij het slachtoffer telefonisch en in persoon kon benaderen. Hij heeft er voor gezorgd dat er een afspraak met [slachtoffer] werd gemaakt. Hij is die avond/nacht bij de moord aanwezig geweest. Hij is actief betrokken geweest bij het in- en uitpakken van het lijk en bij de poging het lijk weg te werken. Bij dit alles heeft verdachte geen enkel gevoel of mededogen betoond. Dit blijkt ook uit het feit dat verdachte een gouden armband van [slachtoffer] heeft weggenomen.
Een gebeuren als dit veroorzaakt een schok in de maatschappij. Het laat niet na heersende gevoelens van onveiligheid te versterken. De gewichtige rol van verdachte hierin rekent de rechtbank verdachte zwaar aan. Bij de straftoemeting houdt de rechtbank hiermee rekening maar ook met de omstandigheid, blijkende uit het strafblad van verdachte, dat hij in 1994 terzake van medeplegen van moord is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren. Verdachte was nog maar 15 maanden op vrije voeten.
De rechtbank neemt in aanmerking dat verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 11 juli 2001 reeds vele malen eerder met politie en justitie in aanraking geweest, ook - zoals hiervoor gerelateerd - wegens medeplegen van moord.
Het hiervoor overwogene voert de rechtbank tot de beslissing een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur op te leggen.
De toepasselijke wetsartikelen.
De artikelen:
- 45, 47, 56, 151 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem bij - gewijzigde - dagvaarding II primair telastgelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding I en bij dagvaarding II subsidiair telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
ten aanzien van dagvaarding I en dagvaarding II subsidiair:
voortgezette handeling van
MEDEPLEGEN VAN MOORD
en
MEDEPLEGEN VAN POGING TOT: EEN LIJK BEGRAVEN EN VERBERGEN EN WEGVOEREN MET HET OOGMERK OM HET FEIT OF DE OORZAAK VAN HET OVERLIJDEN TE VERHELEN;
verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte te dier zake tot:
gevangenisstraf voor de duur van ZESTIEN JAAR;
bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
in verzekering gesteld op :10 juli 2001,
in voorlopige hechtenis gesteld op :12 juli 2001;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Hensen, voorzitter,
Kuijer en Krekel, rechters,
in tegenwoordigheid van Van den Bosch, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 oktober 2002.